In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in [woonplaats]. Eiser, vertegenwoordigd door M.F. Rupert, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 648.000,- voor het belastingjaar 2020, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente]. In de uitspraak op bezwaar van 25 september 2020 werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. De rechtbank behandelde de zaak op 21 oktober 2021 via een Skypeverbinding, waarbij de gemachtigde van eiser niet verscheen.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet langer de eerder vastgestelde waarde handhaafde, maar in beroep een lagere waarde van € 615.000,- verdedigde. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met een overgelegde taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat deze waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de waarde in het economisch verkeer correct was bepaald, rekening houdend met vergelijkingsobjecten en de ligging van de woning. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde de WOZ-waarde vast op € 615.000,-.
Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.064,-, en het betaalde griffierecht van € 49,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.