ECLI:NL:RBMNE:2021:6962

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
9001264 \ AC EXPL 21-316
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad in het kader van proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], handelend onder de naam [handelsnaam], en [gedaagde], die als middellijk bestuurder van [onderneming 3] B.V. wordt aangesproken. De procedure is gestart door [eiser] die vorderde dat [gedaagde] aansprakelijk wordt gesteld voor de niet-betaling van proceskosten die door [onderneming 3] zijn verzuimd te voldoen. De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere procedure bij de rechtbank Gelderland, waar [onderneming 3] werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan [eiser]. Deze kosten zijn echter nooit voldaan, wat heeft geleid tot de huidige vordering van [eiser] tegen [gedaagde]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard niet te weten waarom de proceskosten niet zijn voldaan, wat de kantonrechter als onbegrijpelijk beschouwde gezien zijn rol als bestuurder. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt door het niet voldoen van de proceskosten, omdat hij als bestuurder zijn verplichtingen niet is nagekomen. De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 1.651,99 aan [eiser], vermeerderd met wettelijke rente, en heeft hem ook veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 9001264 AC EXPL 21-316 SGK/44740
Vonnis van 1 december 2021
inzake
[eiser] , handelend onder de naam [handelsnaam],
wonend in [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J. Wassink,
tegen:
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. S.K. Tuithof.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 januari 2021 met producties 1 tot en met 13 van [eiser] ;
- de conclusie van antwoord van 11 mei 2021 van [gedaagde] ;
1.2.
Op 27 oktober 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken tijdens de mondeling behandeling.
1.3.
De kantonrechter heeft nader bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat [gedaagde] (via [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V.) de middellijk bestuurder is van [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ).
2.2.
Tussen [onderneming 3] en [eiser] is in het verleden een geschil gerezen waarover een gerechtelijke procedure heeft plaatsgevonden bij de kantonrechter van de rechtbank Gelderland. Bij vonnis van 31 mei 2019 heeft die kantonrechter de vordering van [onderneming 3] afgewezen en [onderneming 3] in de proceskosten van [eiser] veroordeeld. De proceskostenveroordeling in conventie (€ 720,00) is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskostenveroordeling in reconventie ( € 360,00) is wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
De heer [A] (hierna: [A] ) heeft hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland. Op 11 maart 2020 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij deze comparitie zijn verschenen mr. Wassink (gemachtigde voornoemd) en [gedaagde] bijgestaan door mr. [B] .
2.4.
In het proces-verbaal van voornoemde comparitie bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren staat, voor zover hier relevant, het volgende:
“(…)
Mr. Wassink
Ik vraag al vanaf het begin om het bewijs dat de vordering is overgedragen. (…) ik wil schriftelijk bewijs dat de vordering op een juiste wijze is overgedragen. Het gaat over de vordering die [onderneming 3] meende te hebben, wat geresulteerd heeft in het vonnis van de rechtbank. Dat is hetgeen waarvoor [A] nu hier zit. Dat moet zijn overgedragen.
(…)
Mr. Wassink:
In de akte van cessie staat dat [onderneming 3] een hele grote debiteurenportefeuille heeft die ze wil verkopen. (…) De vordering die heeft geresulteerd in het vonnis is veel meeromvattend dan de factuurtjes. Ik wil bewijs dat het is gekocht door [A] .
(…)
Raadsheer-commissaris:
U bent geen partij meer, toch bent u hier aanwezig. Hoe zit dit?
[gedaagde] :
Ik heb afgesproken met [A] dat ik hier zou zijn, omdat ik veel inhoudelijk weet van de dossiers. In onze afspraken is een voorwaarde geweest dat ik hem hierin zou begeleiden.
(…)
Raadsheer-commissaris:
Hoe is uw relatie met [A] ? Waarom heeft u die vorderingen overgedragen?
[gedaagde] :
Met [onderneming 3] wilden wij van de activa af. [onderneming 3] heeft niet direct de kennis en knowhow om die vorderingen echt uit te winnen. Blijkbaar kan je in Nederland niet meer als normaal persoon procederen daar heb je juridische kennis voor nodig. Dat was niet mogelijk voor [onderneming 3] .
(…)
[gedaagde] :
(…) Wij zijn gestopt met verdere groei van de onderneming. We hebben niet meer actief nieuwe klanten aangewonnen. We hebben onze focus daarin verlegd. We hebben nog wel klanten die vergelijkbare diensten afnemen. We hebben minder dan honderd klanten op dit moment, die zijn te vergelijken met [eiser] .
(…)
Raadsheer-commissaris:
[onderneming 3] is veroordeeld in de kosten. Die zijn niet betaald.
Mr. Wassink:
Het vonnis is aangezegd en op dit moment zijn de voorbereidingen bezig om beslag te leggen.
[gedaagde] :
Wij voelen ons niet bewogen om daar enigszins iets in te bewegen. Voelen niet de drang om te betalen op dit moment.
(…)”
2.5.
Uiteindelijk heeft [A] het hoger beroep ingetrokken en hebben partijen om doorhaling daarvan verzocht.
2.6.
Omdat de in het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland opgenomen proceskostenveroordeling niet is nagekomen, heeft [eiser] ten laste van [onderneming 3] derdenbeslag gelegd onder de Rabobank. Dit beslag trof geen doel.
2.7.
Op 8 juli 202 heeft [eiser] [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk gehouden voor de proceskosten die [onderneming 3] nalaat aan [eiser] te betalen. Bij brief van 30 juli 2020 heeft [gedaagde] persoonlijke aansprakelijkheid afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 1.740,33 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag dat alles is voldaan, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis.
3.2.
[eiser] legt samengevat het volgende aan zijn vordering ten grondslag. De kantonrechter van de rechtbank Gelderland heeft in zijn vonnis van 31 mei 2019 [onderneming 3] veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 1.080,00 aan proceskosten. Tot op heden heeft [onderneming 3] deze proceskosten niet aan [eiser] betaald en is zij ook niet voornemens deze te gaan betalen. Het niet naleven van een rechterlijk vonnis is te zien als onbehoorlijk bestuur van de bestuurder van [onderneming 3] en levert een onrechtmatige daad op tegenover [eiser] . [eiser] stelt [gedaagde] als (middellijk) bestuurder van [onderneming 3] aansprakelijk voor de schade die hij hierdoor lijdt. Die schade bedraagt € 1.740,33 en bestaat uit het bedrag van de proceskosten plus de kosten die na het vonnis van 31 mei 2019 nog zijn gemaakt.
3.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij geen onrechtmatige daad tegenover [eiser] heeft gepleegd en concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van 31 mei bevat een proceskostenveroordeling ten laste van [onderneming 3] . Tegen dit vonnis is [A] in hoger beroep gegaan, waarbij hij heeft gesteld dat hij vorderingen van [onderneming 3] heeft overgenomen waaronder de (vermeende) vordering op [eiser] waarover bij de kantonrechter van de rechtbank Gelderland is geprocedeerd. Dit hoger beroep is, na gehouden comparitie van partijen, ingetrokken. Dit betekent dat het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland onherroepelijk is geworden en beide daarin opgenomen proceskostenveroordelingen ook. Of [A] als cessionaris (verkrijger van vorderingen) al dan niet in een positie was om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, bij welk vonnis hij geen partij was, doet in deze procedure niet ter zake. Het hoger beroep bestaat niet meer. Tussen partijen is niet in geschil dat [onderneming 3] de proceskostenveroordeling tot op heden niet is nagekomen. [eiser] stelt [gedaagde] als middellijk bestuurder aansprakelijk voor de schade die hij hierdoor lijdt.
4.2.
Namens [gedaagde] is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat [eiser] incassomaatregelen tegen [onderneming 3] had kunnen en moeten nemen. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Een schuldeiser hoeft niet noodzakelijkerwijs eerst de vennootschap uit te winnen voordat hij een bestuurder aanspreekt wanneer er sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid c.q. een onrechtmatige daad van die bestuurder tegenover de schuldeiser.
4.3.
Voor beoordeling van de vraag of er sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid geldt het volgende toetsingskader. In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald blijven van zijn vordering geldt als uitgangspunt dat de vennootschap hiervoor aansprakelijk is. Volgens vaste rechtspraak zal echter (naast de aansprakelijkheid van de vennootschap) in bijzondere gevallen ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder tegenover de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld wanneer hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
4.4.
In dit geval stelt [eiser] , zo begrijpt de kantonrechter, dat er sprake is van een geval als bedoeld onder (ii). De Hoge Raad heeft bepaald dat in de onder (ii) bedoelde gevallen de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarvan zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
4.5.
De omstandigheid dat de bestuurder van een vennootschap er niet op heeft toegezien dat een vordering van een schuldeiser door de vennootschap wordt voldaan is op zichzelf niet voldoende om die bestuurder aansprakelijk te achten wegens onrechtmatige daad. Van een bestuurder mag echter wel worden verwacht dat hij aannemelijk maakt dat de vennootschap niet in staat is om de betreffende schuldeiser te betalen en dat non-betaling (dus) niet haar oorzaak vindt in de onwil van de bestuurder om de vordering van de schuldeiser te betalen (vgl. HR 3 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0564). Naar het oordeel van de kantonrechter is [gedaagde] hier niet in geslaagd. Het volgende is hiertoe redengevend.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter aan [gedaagde] gevraagd waarom [onderneming 3] de proceskosten niet voldoet. [gedaagde] heeft daarop geantwoord dat hij dat niet weet. [gedaagde] is via zijn vennootschappen [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V. echter enig bestuurder van [onderneming 3] en het ontgaat de kantonrechter daarom waarom [gedaagde] niet zou weten waarom [onderneming 3] de verschuldigde proceskosten niet voldoet. In dit verband heeft [gedaagde] nog gezegd dat zijn mede aandeelhouders daarover nog moeten beslissen. Ook dit ontgaat de kantonrechter, omdat [gedaagde] als enig (middellijk) bestuurder van [onderneming 3] zonder beperkingen bevoegd is namens [onderneming 3] te handelen en dus zelf betalingen kan verrichten. Ook overigens is het buitengewoon onwaarschijnlijk dat (mede) aandeelhouders betrokken zouden moeten worden bij de betaling van een relatief klein bedrag als waar het hier om gaat.
4.7.
Hoewel [gedaagde] (in zijn conclusie van antwoord) stelt dat [onderneming 3] geen activa of liquide middelen meer heeft, en dus niet kàn betalen, heeft hij deze stelling in geen enkel opzicht onderbouwd. Het blijft bij de enkele mededeling van [gedaagde] zonder dat financiële gegevens van de vennootschap of een verklaring van een accountant zijn overgelegd. Het enkele feit dat het derdenbeslag onder de Rabobank geen doel heeft getroffen, kan [gedaagde] niet baten. De betaling van een schuld hoeft niet noodzakelijk te geschieden uit voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen, maar kan bijvoorbeeld ook plaatsvinden uit gelden die de vennootschap ter beschikking staan krachtens een kredietfaciliteit. Daarnaast hoeven liquide middelen niet bij één bank te worden aangehouden, kunnen deze ook elders zijn ondergebracht, en kunnen gelden binnenkomen wanneer klanten betalen of vorderingen worden geïncasseerd. Niet uitgesloten is dat degene die de volledige zeggenschap over de vennootschap heeft tegenover de betreffende schuldeiser onrechtmatig handelt door na te laten zulke gelden voor de vennootschap beschikbaar te maken. (vgl. HR 3 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0564).
4.8.
Volgens [gedaagde] heeft [A] vorderingen van [onderneming 3] overgenomen. Aangenomen mag dan worden (gesteld noch gebleken is dat dit anders zou zijn) dat [A] voor deze vorderingen een bedrag aan [onderneming 3] heeft betaald. Zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan niet in te zien waarom [onderneming 3] niet in staat zou zijn de aan [eiser] verschuldigde proceskosten te voldoen. Hier komt bij dat [gedaagde] tijdens de comparitie bij het gerechtshof heeft verklaard dat [onderneming 3] nog een ruim aantal klanten (minder dan honderd) heeft die diensten afnemen. Hieruit kan worden afgeleid dat [onderneming 3] op dat moment nog werkzaamheden verrichtte en inkomsten genoot.
4.9.
[gedaagde] heeft tijdens de comparitie bij het gerechtshof ook verklaard, nadat de raadsheer-commissaris opmerkte dat [onderneming 3] de proceskostenveroordeling niet heeft betaald: “Wij voelen ons niet bewogen om daar enigszins iets in te bewegen. Voelen niet de drang om te betalen op dit moment” (zie onder 2.4). In zijn conclusie van antwoord heeft [gedaagde] deze uitspraak aldus uitgelegd, dat op dat moment nog niet alle proceskosten verschuldigd waren, immers niet alle proceskosten waren uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [onderneming 3] had toen echter in ieder geval het deel kunnen (en moeten) voldoen dat wèl uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dat [onderneming 3] in de veronderstelling verkeerde dat het gerechtshof het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland zou vernietigen, betekent (uiteraard) niet dat zij eigenmachtig mocht bepalen de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde proceskostenveroordeling naast zich neer te leggen. De onderliggende gedachte van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring is immers dat aan de veroordeling, ook al is er hoger beroep ingesteld, moet worden voldaan. [onderneming 3] heeft echter geen enkele betaling verricht en uit de uitlatingen van [gedaagde] tijdens de comparitie bij het gerechtshof kan de conclusie worden getrokken dat [gedaagde] zich ook niet geroepen voelde de proceskosten te betalen.
4.10.
De hiervoor uiteengezette omstandigheden leiden de kantonrechter tot de conclusie dat de niet-betaling van de proceskosten zijn oorzaak vindt in de onwil van [gedaagde] om als enig (middellijk) bestuurder van [onderneming 3] voor betaling zorg te dragen. Hiervan treft [gedaagde] een ernstig persoonlijk verwijt aangezien hij als bestuurder van de vennootschap zijn taken behoorlijk dient te vervullen. Tot die taken behoren onder meer en in elk geval het nakomen van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland en het aldus voorkomen dat een schuldeiser ( [eiser] ) met lege handen blijft en nog verdere kosten moet maken. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan en hij is daarom persoonlijk aansprakelijk voor de schade die door het niet-betalen van de proceskosten voor [eiser] is ontstaan (artikel 6:9 BW jo. artikel 6:162 BW).
Schade
4.11.
[eiser] heeft zijn schade vastgesteld op € 1.740,33, bestaande uit € 1.080,00 proceskosten, € 240,00 nakosten, € 102,89 betekeningskosten, € 300,50 executiekosten en € 16,94 overige kosten. [gedaagde] heeft zich hier tegen te weer gesteld.
4.12.
Volgens [gedaagde] bedragen de nakosten hooguit € 120,00 omdat blijkens de aanbevelingen van het LOVCK van 26 september 2012 voor deze kosten een maximum van € 120,00 geldt. Het is juist dat het LOVCK (Landelijk Overleg Voorzitters Civiele sectoren en Kantonsectoren) een aanbeveling heeft gedaan over de begroting van nakosten in kantonzaken. Nog daargelaten dat dit een aanbeveling is, waarvan afwijking mogelijk is, betreft het een begroting van de nakosten en kunnen de uiteindelijke (werkelijke) kosten hoger liggen. Dat [eiser] de gevorderde nakosten niet (werkelijk) heeft gemaakt is niet gesteld en ook niet gebleken. Dat zulke kosten zijn gemaakt is bovendien zeer aannemelijk. De door [eiser] genoemde nakosten (als onderdeel van zijn schade) zijn daarom toewijsbaar.
4.13.
De over de explootkosten in rekening gebrachte btw kan daarentegen niet als schade worden aangemerkt, omdat [eiser] (handelend onder de naam [handelsnaam] ) btw zal kunnen verrekenen. De door [eiser] genoemde ‘overige kosten’ van € 16,94 kunnen evenmin als schade in aanmerking worden genomen nu deze post niet nader is onderbouwd.
4.14.
De overige schadeposten zijn eveneens toewijsbaar (en zijn door [gedaagde] ook niet afzonderlijk betwist). De kantonrechter zal [gedaagde] zodoende veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.651,99 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met als ingangsdatum 25 januari 2021, de dag van de dagvaarding.
Proceskosten
4.15.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding excl. btw € 87,61
- griffierecht € 240,00
- salaris gemachtigde € 374,00 (2 punten x tarief € 187,00)
Totaal € 701,61
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.651,99 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 januari 2021 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 701,61, waarin begrepen € 374,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Langeler, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 december 2021.