ECLI:NL:RBMNE:2021:776

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
UTR 21/240 en UTR 20/4603
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van subsidieaanvraag voor opheffingskosten van stichting in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Inaya Zorg en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De stichting had op 1 oktober 2019 een subsidie aangevraagd voor groepsactiviteiten voor migranten vrouwen en jeugd met een lvb en/of ggz problematiek. De gemeente verleende op 23 december 2019 een subsidie van € 442.993,-, maar trok deze op 16 maart 2020 gedeeltelijk in, omdat de stichting per 1 maart 2020 haar activiteiten stopte. De stichting ging in beroep tegen deze beslissing en vroeg om een voorlopige voorziening, omdat zij in een kwetsbare financiële situatie verkeerde en faillissement dreigde.

De voorzieningenrechter moest eerst beoordelen of er sprake was van spoedeisend belang. Ondanks dat verzoekster niet volledig inzicht gaf in haar financiële situatie, werd er toch spoedeisend belang aangenomen. Vervolgens werd het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente de subsidie terecht had gewijzigd, omdat de aanvraag niet ook op de opheffingskosten van de stichting zag. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen schending was van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de gemeente niet verplicht was om de opheffingskosten te vergoeden.

De uitspraak resulteerde in de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van de stichting werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente op basis van de wetgeving en de subsidievoorwaarden de wijziging van de subsidie mocht doorvoeren, en dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/140 en UTR 20/4603

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 februari 2021 in de zaak tussen

Stichting Inaya Zorg, te Utrecht, verzoekster(gemachtigde: mr. J.E. Hoetink),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder(gemachtigde: mr. M. Geleijnse).

Waarover gaat deze zaak?

1. Verzoekster heeft op 1 oktober 2019 voor het jaar 2020 subsidie aangevraagd voor ‘Groepsactiviteiten voor migranten vrouwen en jeugd met een lvb en/of ggz problematiek’. Verweerder heeft op 23 december 2019 subsidie verleend voor een bedrag van € 442.993,-. Vervolgens heeft verweerder op 16 maart 2020 de subsidie gedeeltelijk ingetrokken en opnieuw vastgesteld op € 151.662,66 omdat verzoekster heeft aangegeven per 1 maart 2020 te stoppen met haar activiteiten (het primaire besluit). Het bezwaar dat daartegen is ingesteld door verzoekster is op 6 november 2020 ongegrond verklaard door verweerder (het bestreden besluit). Vervolgens is verzoekster in beroep gegaan bij de rechtbank en heeft zij een voorlopige voorziening gevraagd.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] en werd verder bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Is er sprake van spoedeisend belang?

3. Voordat kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening moet worden beoordeeld of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Verzoekster heeft aangevoerd dat sprake is van spoedeisend belang aangezien zij in een aanhoudende kwetsbare financiële situatie zit en faillissement dreigt. Zij had in het tweede kwartaal van 2020 al geliquideerd moeten zijn, maar nu dat nog niet is gebeurd lopen de kosten op naar mate de situatie voortduurt. Daarnaast heeft verweerder een deel van de subsidies van 2018 en 2019 teruggevorderd. Ter onderbouwing van haar financiële situatie heeft verzoekster twee rekeningafschriften en een schema met een overzicht van haar schulden overgelegd. Hoewel een nadere onderbouwing van de schulden die op het overzicht staan vermeld ontbreekt en verzoekster niet een volledig beeld van haar financiële situatie heeft verschaft, ziet de voorzieningenrechter toch aanleiding om in dit geval spoedeisend belang aan te nemen en het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
4. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep (artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).

Wat is het standpunt van verweerder?

5. Verweerder heeft in het primaire besluit de verleende subsidie gewijzigd op grond van artikel 4:48, eerste lid, onder a, van de Awb. De aanvraag zag op groepsactiviteiten voor migrantenvrouwen en jeugd met een lvb en/of ggz problematiek, en deze activiteiten zijn beëindigd per 1 maart 2020. Nadat verzoekster verweerder op 23 januari 2020 op de hoogte heeft gesteld van het voornemen om de activiteiten per 1 maart 2020 te stoppen heeft verweerder de subsidie gewijzigd naar € 151.662,66. Dit bedrag bestaat uit de subsidiekosten voor de activiteiten voor de maanden januari en februari 2020 van in totaal
€ 109.662,66 en een bedrag van € 42.000 voor de kosten van afbouw en overdracht van de activiteiten en de afbouw van verzoekster zelf. Verweerder ziet geen aanleiding om meer subsidie aan verzoekster te betalen.

Wat is het standpunt van verzoekster?

6. Verzoekster voert - samengevat weergegeven - aan dat het bestreden besluit in strijd is met verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De aanvraag voor subsidieverlening zag volgens verzoekster naast kosten voor groepsactiviteiten óók op de kosten die gepaard gaan met de opheffing van de stichting en verweerder heeft hiervoor ook subsidie verleend, aldus verzoekster. Verzoekster wijst er op dat verweerder er al sinds het najaar van 2019 van op de hoogte was dat verzoekster de stichting wilde gaan opheffen en dat hiervoor ook financiële steun van verweerder nodig was. Dit is bijvoorbeeld aan de orde gekomen tijdens een gesprek tussen partijen op 30 oktober 2019 en het blijkt ook uit het transitieplan dat verzoekster vervolgens heeft opgesteld. De definitieve versie van dit transitieplan is op 5 november 2019 aan verweerder gezonden. In het stappenplan dat hierin is opgenomen staat nadrukkelijk vermeld dat verzoekster voornemens is om de stichting op te heffen in het tweede kwartaal van 2020, maar dat hiervoor wel financiële steun noodzakelijk is. Vervolgens heeft verweerder in het besluit van 23 december 2019 een totaal bedrag van € 442.993,- aan subsidie verleend aan verzoekster. Verzoekster mocht er gelet op het voorgaande vanuit gaan dat verweerder hiermee ook de kosten voor de opheffing van de stichting wilden betalen. Daarbij speelt ook een rol dat het bedrag niet nader is gespecificeerd en dat alleen een bedrag van € 94.000,- voor activiteiten voor jeugd en jongeren apart is vermeld. Verzoekster mocht er daarom vanuit gaan dat het restant ook bedoeld was om de opheffingskosten mee te voldoen. Verzoekster heeft daarnaast op verschillende emailberichten gewezen, waaruit volgens haar blijkt dat verweerder er van op de hoogte was dat de stichting haar activiteiten in 2020 ging beëindigen en dat verweerder zou bijdragen aan de kosten die hiermee gepaard gingen. Verder heeft verzoekster aangevoerd dat de bezwaarprocedure onzorgvuldig is geweest omdat er geen gebruik is gemaakt van een onafhankelijke adviescommissie. Dat had wel voor de hand gelegen, aldus verzoekster. Bovendien is het verslag van de hoorzitting onvolledig.

Wat is de reactie van verweerder?

7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de subsidie nooit bedoeld is geweest voor de opheffingskosten van de stichting. Verzoekster heeft dit nooit concreet gevraagd en verweerder heeft dit ook nooit concreet toegezegd. Het was voor verweerder duidelijk dat verzoekster in 2020 wilde gaan stoppen met haar activiteiten, maar niet wanneer dit precies zou zijn. Daarom heeft verweerder in zijn besluit van 23 december 2019 ook een lager subsidiebedrag toegekend dan was gevraagd door verzoekster. Het was voor verweerder een verrassing dat verzoekster al per 1 maart 2020 zou stoppen. Verzoekster heeft dit pas op 23 januari 2020 aan verweerder medegedeeld. Indien verzoekster al in 2019 wist dat zij eerder zou stoppen, had verzoekster bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 23 december 2019 waarin een veel te hoog bedrag aan subsidie was toegekend. Verder stelt verweerder dat waarschijnlijk minder subsidie verleend zou zijn op 23 december 2019 als hij toen had geweten dat verzoekster al op 1 maart 2020 zou stoppen met de activiteiten.

Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?

8. De voorzieningenrechter constateert dat uit de stukken die zich in het dossier bevinden niet blijkt dat het de bedoeling was van verweerder om de kosten van verzoekster die gemoeid zijn met de opheffing van de stichting ook onder de subsidie te laten vallen. Ook is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de subsidie heeft kunnen wijzigen op grond van artikel 4:48, eerste lid, van de Awb, omdat verzoekster haar activiteiten heeft beëindigd per 1 maart 2020. De voorzieningenrechter legt dat hierna verder uit.
9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de Algemene subsidieverordening gemeente Utrecht (ASV) volgt dat subsidie alleen verleend kan worden voor activiteiten die vallen binnen de programma’s die in de gemeentebegroting zijn opgenomen. Uit de Beleidsregel Sociale prestatie en dagondersteuning (Beleidsregel) volgt ook dat alleen de strikt noodzakelijke kosten voor uitvoering van de activiteiten subsidiabel zijn. [1] Hieruit volgt dus al dat er in beginsel geen basis is voor vergoeding van de opheffingskosten van verzoekster in de toepasselijke regelgeving.
10. Daarnaast heeft verweerder de subsidieaanvraag niet zo hoeven opvatten dat deze ook zag op de opheffingskosten van de stichting. Verzoekster heeft in de subsidieaanvraag van 1 oktober 2019 namelijk vermeld dat het ging om subsidie voor
‘Groepsactiviteiten voor migranten vrouwen en jeugd met een lvb en/of ggz problematiek’en zij heeft naderhand geen aanvullende aanvraag ingediend of een wijziging van de aanvraag, waaruit blijkt dat de aanvraag óók zou gelden voor opheffingskosten. De voorzieningenrechter volgt de stelling van verzoekster niet dat uit het (definitieve) transitieplan dat zij op
5 november 2019 heeft ingediend blijkt dat de subsidieaanvraag ook zag op de opheffingskosten. Daarbij is van belang dat in het transitieplan zelf niet expliciet staat vermeld wanneer verzoekster zal gaan stoppen met het verzorgen van de inhoudelijke activiteiten en evenmin dat de subsidie ook bestemd is voor de kosten van de opheffing van de stichting. In het stappenplan (op pagina 10) staat vermeld dat verzoekster een drieslag wil maken; saneren, gezonder maken en vervolgens de activiteiten overdragen aan andere instellingen, en dat dit in het tweede kwartaal van 2020 zal uitmonden in het afronden van personele en andere contractuele verplichtingen en de opheffing van de stichting. Verder staat vermeld dat er sprake is van (nog niet in omvang te voorziene) frictiekosten en dat verzoekster daarvoor steun nodig heeft, maar dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter weinig concreet. Verweerder heeft hieruit niet hoeven begrijpen dat verzoekster bedoelde dat de aanvraag van 1 oktober 2019 werd gewijzigd, in die zin dat het gevraagde subsidiebedrag voor de inhoudelijk activiteiten nu óók bedoeld was om de opheffingskosten te voldoen. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er nog op dat de term ‘frictiekosten’ niet nader door verzoekster is gespecificeerd en dat ook uit de rest van de tekst niet duidelijk blijkt dat verzoekster bedoelde dat verweerder alle kosten die samenhingen met de opheffing van de stichting zou moeten betalen.
11. Ook in de overige stukken die in het dossier zitten, ziet de voorzieningenrechter geen concrete aanknopingspunten waaruit blijkt dat verweerder wist of had kunnen weten dat verzoekster de subsidie ook wilde gebruiken om de kosten te voldoen die samenhangen met de opheffing van de stichting. Verzoekster heeft bijvoorbeeld gewezen op een emailbericht van [naam 2] van 11 november 2019, waarbij twee documenten waren gevoegd; een stuk getiteld ‘Opzet communicatielijn Inaya’ en een ‘Addendum (concept)’. In deze stukken wordt weliswaar gerefereerd aan een aanpassing van de activiteiten van de stichting in 2020 en een wijziging in de organisatie (reorganisatie) waarbij ook activiteiten overgedragen moeten worden aan andere partijen, maar er wordt niet expliciet aangegeven dat de stichting op korte termijn opgeheven zal worden en dat de subsidie ook daarvoor zal worden aangewend. Ook uit de reactie van mevrouw [naam 3] van 12 november 2019 blijkt niet dat zij deze stukken of het transitieplan als een aanvulling of wijziging van de subsidieaanvraag heeft opgevat. Uit het bericht van [naam 3] blijkt juist dat de door verzoekster ingediende stukken te uitgebreid en genuanceerd zijn en dat als verzoekster haar subsidieaanvraag wil wijzigen omdat zij haar
activiteitenplangaat bijstellen, zij dit nog moet laten weten. Vervolgens heeft [naam 3] op 18 november 2019 nog gereageerd op een emailbericht van mevrouw [naam 1] , maar ook hieruit kan de voorzieningenrechter niet afleiden dat de subsidie tevens bestemd was voor de kosten van opheffing van de stichting.
12. In het besluit van 23 december 2019 heeft verweerder vervolgens een subsidie verleend voor een bedrag van € 442.993,-. In besluit staat expliciet vermeld dat deze subsidie is bedoeld voor
‘Groepsactiviteiten voor migranten vrouwen en jeugd meteen lvb en/of ggz problematiek’. Hieruit valt niet af te leiden dat de subsidie mede zag op de opheffingskosten van verzoekster. Het standpunt van verzoekster dat uit de hoogte van het bedrag dat is toegekend kan worden afgeleid dat het subsidiebedrag ook bedoeld was voor de opheffingskosten, volgt de voorzieningenrechter niet. Verweerder heeft in dit verband immers toegelicht dat hij minder subsidie heeft verleend dan oorspronkelijk was aangevraagd door verzoekster, omdat bekend was dat verzoekster in 2020 zou gaan stoppen met haar activiteiten maar nog niet wanneer dit precies zou zijn. In het besluit zelf staat ook vermeld dat er minder subsidie is verleend vanwege de onzekere (financiële) continuïteit van verzoekster. Het was op het moment van subsidieverlening echter niet bekend dat verzoekster al op 1 maart 2020 zou gaan stoppen. Die datum is pas voor het eerst concreet genoemd door verzoekster in het emailbericht van 23 januari 2020. Dat alleen een bedrag van € 94.000,- apart is genoemd in het besluit voor activiteiten voor jeugd en jongeren, betekent ten slotte niet dat de rest van het bedrag ook aangewend zou mogen worden voor opheffingskosten. Hiervoor is in het besluit geen enkel concreet aanknopingspunt te vinden.
13. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat geen sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals verzoekster heeft aangevoerd. Ten aanzien van het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter dat uit de ASV en de Beleidsregel duidelijk volgt dat alleen subsidie kan worden verleend voor
activiteiten. Ook volgt uit de Awb dat de subsidie nog gewijzigd kan worden zolang deze nog niet is vastgesteld. Aan het besluit van 23 december 2019 kon verzoekster daarom niet het vertrouwen ontlenen dat het daarin genoemde bedrag ook daadwerkelijk definitief zou worden toegekend. De wijziging van de subsidieverlening is dan ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder heeft verweerder niet in strijd met het vertrouwensbeginsel of het ‘fair play’ beginsel gehandeld. Verweerder heeft geen concrete toezeggingen gedaan, waaruit verzoekster kon afleiden dat de opheffingskosten ook van de subsidie betaald konden worden. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder onzorgvuldig is omgegaan met de subsidieaanvraag van verzoekster. Dat verzoekster mogelijk andere verwachtingen heeft gehad kan zo zijn, maar het is niet objectiveerbaar vast te stellen dat verweerder buiten zijn bevoegdheid is getreden of onzorgvuldig heeft gehandeld.
14. De conclusie is dan ook dat verweerder op grond van artikel 4:48, eerste lid, sub a, van de Awb de subsidie mocht wijzigen naar een bedrag van € 151.662,66, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend zijn beëindigd per 1 maart 2020. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat zij ook (kenbaar) subsidie heeft aangevraagd voor het voldoen van de kosten die gepaard gaan met de opheffing van de stichting en/of dat verweerder zou hebben toegezegd (of anderszins gehouden zou zijn) om deze kosten te voldoen.
15. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de bezwaarprocedure niet op onzorgvuldige wijze vorm is gegeven door verweerder. Verweerder is niet verplicht om tijdens een bezwaarprocedure gebruik te maken van een onafhankelijke adviescommissie of zorg te dragen voor een woordelijk verslag van de hoorzitting. In de regel kan met een zakelijk verslag worden volstaan en de voorzieningenrechter ziet niet in dat het verslag in dit geval zodanig onjuist of onvolledig zou zijn dat dit gevolgen zou moeten hebben voor het besluit of deze procedure. Verzoekster heeft bovendien nog gereageerd op de verslag voordat het bestreden besluit is genomen en daarbij aangegeven welke punten in haar optiek onderbelicht zijn gebleven in het verslag.

Wat is de conclusie?

16. Het beroep is ongegrond.
17. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
18. Verzoekster krijgt geen gelijk. Daarom bestaat er geen aanleiding om haar proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 25 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie artikel 2, derde lid, van de Algemene Subsidieverordening gemeente Utrecht en artikel 7 van de Beleidsregel sociale prestatie en dagondersteuning.