ECLI:NL:RBMNE:2021:940

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/3489
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen en de voorwaarden voor registratie als 'vertrokken onbekend waarheen'

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats]. Eiser was geregistreerd in de Basisregistratie Personen (Brp) als 'vertrokken onbekend waarheen' met ingang van 17 februari 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 6 januari 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds eind december 2019 niet meer op het geregistreerde adres verbleef en dat hij geen wijziging van adres of vertrek had doorgegeven aan de gemeente. De rechtbank heeft overwogen dat de gemeente op grond van de Wet Brp gerechtigd was om eiser als 'vertrokken onbekend waarheen' te registreren, omdat aan de wettelijke voorwaarden was voldaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek dat de gemeente had uitgevoerd, gedegen was en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bereikbaar was op het geregistreerde adres. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3489

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder

(gemachtigde: mr. E.A.M. Brouwers).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 17 februari 2020 geregistreerd in de Basisregistratie Personen (Brp) als ‘vertrokken onbekend waarheen’.
Bij besluit van 28 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft op 23 december 2020 nog per e-mail een reactie toegezonden, waarop eiser per email van 4 januari 2021 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021 via een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft eiser nog procesbelang? Mag de rechtbank het beroep inhoudelijk beoordelen?
1. In zijn reactie wijst verweerder erop dat eiser sinds 25 september 2020 geregistreerd staat met een briefadres op het adres van [instantie] te [woonplaats]. De conclusie die verweerder hieruit trekt, namelijk dat eiser vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk is in zijn beroep, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft toegelicht dat hij financiële schade heeft geleden doordat hij in de periode van 17 februari 2020 tot 25 september 2020 uitgeschreven is geweest. De uitschrijving heeft volgens hem tot problemen geleid ten aanzien van zijn uitkering en verzekering. De rechtbank vindt dit op voorhand niet onaannemelijk. Daarom heeft eiser in beroep nog procesbelang en gaat de rechtbank het beroep inhoudelijk beoordelen.
Drie wettelijke voorwaarden voor uitschrijving vanwege “vertrokken onbekend waarheen”
2. Verweerder kan op grond van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet Brp overgaan tot uitschrijving van eiser uit de Brp met de aantekening “vertrokken onbekend waarheen” als aan drie voorwaarden is voldaan. De eerste is dat de ingezetene niet kan worden bereikt op het adres waarop hij ingeschreven staat. In eisers geval is dat de [adres] te [woonplaats]. De tweede voorwaarde is dat verweerder moet vaststellen dat er van de ingezetene geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen. De derde voorwaarde is dat na gedegen onderzoek moet zijn gebleken dat geen verblijf- en adresgegevens van de ingezetene achterhaald konden worden.
3. Op de zitting is vastgesteld dat eiser geen wijziging van adres of vertrek heeft doorgegeven, zodat daarmee in elk geval aan de tweede voorwaarde is voldaan. Partijen zijn het niet eens over de eerste voorwaarde (bereikbaarheid) en de derde voorwaarde (gedegen onderzoek).
Kon eiser worden bereikt op de [adres] te [woonplaats]?
4. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat de achtergrond van deze mogelijkheid tot uitschrijving (vertrokken onbekend waarheen) is dat de gegevens die in de Brp staan zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van die gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop moeten in de Brp gegevens over de feitelijke verblijfsplaats van de betrokkene worden geregistreerd.
5. Vaststaat dat eiser vanaf eind december 2019 niet meer in zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] heeft verbleven. De reden daarvoor was dat eiser een tijdelijk locatieverbod had voor dat adres. Ter zitting heeft eiser meegedeeld dat hij op 30 juni 2020 zijn woning heeft ontruimd. Eiser was daarmee, ook al was het tijdelijk, op het adres waarop hij ingeschreven staat niet bereikbaar, zoals is vereist. Dat er wel contact is geweest per email en telefoon tussen verweerder en eiser, zijn gemachtigde en de reclassering, en eiser dus via hen te bereiken was, is op zichzelf onvoldoende om van bereikbaarheid te kunnen spreken. Het gaat erom dat eiser bereikbaar is op het adres dat is vermeld in de Brp. En dat was hij niet, ook niet per post op dat adres.
Kon verweerder na gedegen onderzoek geen verblijf- en adresgegevens achterhalen?
6. Over verweerders onderzoek blijkt uit het dossier het volgende. Na een melding van de verhuurder is verweerder op 10 februari 2020 een adresonderzoek gestart. Op 17 februari 2020 is eiser per post en per e-mail aangeschreven op de [adres] te [woonplaats] met het verzoek te reageren op het voornemen tot ambtshalve uitschrijving. Diezelfde dag heeft verweerder met eiser telefonisch gesproken in het bijzijn van een reclasserings-medewerker. In dat gesprek heeft eiser onder meer te kennen gegeven dat hij niet meer woont op het Brp-adres, dat hij op 26 december 2019 voor het laatst op het adres is geweest, dat hij niet wil aangeven op welk adres hij verblijft en dat zijn post ook niet aan derden wordt meegegeven. Ook op 17 februari 2020 heeft verweerder een informatieverzoek verzonden aan de reclasseringsmedewerker, waarbij is gevraagd naar de toenmalige verblijfplaats van eiser. Op 3 maart 2020 heeft verweerder een e-mail ontvangen van de reclasseringsmedewerker, waarin is vermeld dat post voor eiser aan zijn woonadres niet bij hem aankomt. Op 2 april 2020 is eiser per e-mail verzocht om aangifte van zijn verhuizing te doen of een aanvraag briefadres in te dienen. Hierop heeft eiser niet gereageerd. Op 8 mei 2020 is nogmaals een e-mail aan eiser verzonden, waarop hij ook niet heeft gereageerd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen en in de Brp eiser geregistreerd als ‘vertrokken onbekend waarheen’.
7. Met wat uit het dossier is gebleken en nader op de zitting is toegelicht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gedegen onderzoek verricht. Eiser, die ervan uitging dat zijn adres [adres] te [woonplaats] was, heeft niet, ook niet nadat hij daarom is verzocht, gegevens over zijn verblijfsplaats aan verweerder opgegeven. Dat eiser voor onderdak afhankelijk was van familie, vrienden en kennissen en dat hij per email en telefoon bereikbaar was via de reclassering of via zijn advocaat is begrijpelijk. Toch mocht van hem worden verwacht dat hij gegevens over zijn feitelijke verblijfplaats aan verweerder had gegeven of dat hij een briefadres bij verweerder had aangevraagd, wat hij overigens later ook heeft gedaan.
Had verweerder ambtshalve een briefadres moeten opnemen?
8. Eiser heeft verweerder te kennen gegeven dat hij een woonadres heeft en dat dit de [adres] te [woonplaats] is. Verweerder heeft daarom in redelijkheid geen gebruik hoeven maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve, dus zonder verzoek van eiser, een briefadres op te nemen.
Conclusie
9. Uit wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht reden heeft gezien om eiser met ingang van 17 februari 2020 te registeren in de Brp als ‘vertrokken onbekend waarheen’. Dat verweerder dit lichtvaardig zou hebben gedaan en dat niet is voldaan aan alle (cumulatieve) voorwaarden, volgt de rechtbank dus niet. Verweerder heeft een uitgebreid onderzoek uitgevoerd, gedurende een langere periode. Ook is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Dat wat eiser verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.