ECLI:NL:RBMNE:2021:977

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
20/1937
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor aanbouw met binnenplanse afwijking in Soest

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een omgevingsvergunning die was verleend aan een derde-partij voor de bouw van een aanbouw aan zijn woning. De eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, was van mening dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat de bouw van de aanbouw zou leiden tot onevenredige schade aan zijn belangen, waaronder een vermindering van dag- en zonlichttoetreding en privaatrechtelijke belemmeringen door het verwijderen van bomen op de erfgrens. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning op juiste gronden was verleend, waarbij verweerder gebruik had gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. De rechtbank oordeelde dat de bouwhoogte van de aanbouw correct was vastgesteld en dat de overschrijding van de maximale bouwhoogte niet onevenredig was. Ook de stelling van eiser dat de aanbouw zou leiden tot een evidente privaatrechtelijke belemmering werd verworpen, omdat de belemmering niet rechtstreeks de bouwhoogte van het bouwplan raakte. De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiser in redelijkheid minder zwaar mochten wegen dan de belangen van de derde-partij. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1937

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: N.S. van der Hoorn),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigde: mr. K.V. Witte).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[A]en
[B], te [plaats] .

Inleiding

Verweerder heeft op 15 oktober 2019 aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een opening in de voorgevel van zijn woning en voor de bouw van een aanbouw op zijn perceel. De reeds bestaande aanbouw wordt vernieuwd, voorzien van een schuin dak en wordt 80 centimeter in de richting van de erfgrens met eiser verplaatst.
Eiser heeft bezwaar ingediend tegen de omgevingsvergunning. Het bezwaar van eiser is ongegrond verklaard in de beslissing op bezwaar van 23 april 2020 (het bestreden besluit). Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft op 19 juni 2020 beroep ingediend. Het beroep van eiser richt zich niet tegen de gevelopening in de voorgevel van de woning, maar alleen tegen de aanbouw die met het bestreden besluit mogelijk wordt gemaakt.
De zaak is op 3 februari 2021 bij de rechtbank op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader
1. In het bestreden besluit heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, sub a onder 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), een omgevingsvergunning aan derde-partij verleend. De bouwhoogte van de aanbouw die derde-partij wil realiseren overschrijdt namelijk de maximaal toegestane bouwhoogte van artikel 20.2.2, van het bestemmingsplan Soest Midden en Zuid (het bestemmingsplan). Verweerder heeft de vergunning verleend met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 20.3 van het bestemmingsplan. Het wettelijk kader wordt als bijlage aan deze uitspraak toegevoegd.
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan een omgevingsvergunning met toepassing van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [1] Bij deze beoordeling heeft het college beleidsruimte om te beslissen of het gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechter toetst vervolgens of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
BeroepsgrondenStrijd met het bestemmingsplan
3.1
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat verweerder is uitgegaan van een verkeerd peil bij berekening van de bouwhoogte van de aanbouw. De grond waar de aanbouw op gebouwd wordt is volgens eiser in het verleden kunstmatig opgehoogd. Als verweerder uit was gegaan van het juiste peil dan had verweerder geconstateerd dat de maximale overschrijding van bouwhoogte 1,70 meter was geweest. Een overschrijding van 1,70 meter is, in tegenstelling tot wat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, geen minimale overschrijding van de maximale toegestane bouwhoogte. Met een overschrijding van 1,70 meter wordt eiser onevenredig in zijn belangen geschaad.
3.2
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Artikel 20.2.2, onder c van de planregels bepaalt dat vijf meter de maximale bouwhoogte is van bijbehorende bouwwerken. Uit artikel 1.53, gelezen in combinatie met artikel 2.1, aanhef, onder h van de planregels volgt dat de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten moet worden vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk. Bij het bepalen van het peil moet verweerder uitgaan van het aan het bouwwerk aansluitende terrein. Het aansluitend afgewerkt terrein is het terrein waar het bouwwerk op wordt gebouwd. Het peil van naastgelegen percelen is dus niet relevant. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1736, volgt dat er rondom een bouwwerk gemeten moet worden. Er moet dus niet worden gemeten vanaf het laagste of het hoogste punt of vanaf een gemiddelde hoogte. Bij een aflopend terrein betekent dit dat de maximale hoogte van een bouwwerk als het ware het hoogteverloop van het terrein volgt, met dien verstande dat ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, die niet bij het verdere verloop van het terrein passen, buiten beschouwing moeten blijven.
3.3
De aanbouw heeft een lengte van 12 meter en zal gebouwd worden op een (deels) aflopend terrein. Dat betekent dat de overschrijding van de bouwhoogte niet overal even groot is. De achterste drie à vier meter van de aanbouw bevinden zich op het gedeelte van het terrein dat afloopt. Het achterste gedeelte van de aanbouw overschrijdt dus de maximale bouwhoogte. Op de zitting heeft verweerder aangegeven geen signalen te hebben ontvangen dat het perceel van derde-partij kunstmatig is opgehoogd. Ook derde-partij heeft verklaard dat het achterliggende terrein in het verleden slechts is geëgaliseerd, en dat er geen kunstmatige ophoging heeft plaatsgevonden.
3.4
Niet in geschil is dat het perceel van eiser lager ligt dat het perceel van derde-partij. Dit brengt echter nog niet met zich mee dat daarmee vast is komen staan dat het perceel van derde-partij kunstmatig is opgehoogd. Eiser heeft niet met nadere gegevens onderbouwd dat er sprake is geweest van een kunstmatige ophoging die niet bij verdere verloop van het terrein past. De door eiser overgelegde foto’s leiden dan ook niet tot de door hem gewenste conclusie. Uit de door eiser overlegde zonnestudie van [architectenbureau] en de verklaring van [hoveniersbedrijf] volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat het perceel van derde-partij kunstmatig is opgehoogd. Naar het oordeel van de rechtbank is de bouwhoogte op de juiste wijze vastgesteld. Dit betekent dat de maximale overschrijding van de bouwhoogte van de aanbouw 1,4 meter betreft en niet de door eiser gestelde 1,7 meter.
4.1
Vervolgens dient beoordeeld te worden of eiser door deze binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan onevenredig in zijn belangen is geschaad.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangen van eiser in dit geval in redelijkheid minder zwaar heeft mogen laten wegen. De rechtbank overweegt hierbij dat niet in geschil is dat voor de bouwhoogte voldaan wordt aan de in artikel 20.3 van de planregels genoemde voorwaarden om af te wijken. Daarnaast staat het bestemmingsplan al rechtstreeks een bouwhoogte van vijf meter toe en overschrijdt het grootste gedeelte van de aanbouw de maximaal toegestane bouwhoogte niet. Alleen voor het achterste deel, gelegen op het aflopende terrein, wordt de maximale bouwhoogte met 0,01 meter tot en met 1,4 meter overschreden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat de overschrijding van de bouwhoogte, bezien op het totale bouwplan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en niet leidt tot een onevenredige aantasting van de belangen van eiser. De beroepsgrond faalt.
Vermindering van dag- en zonlichttoetreding
5. Eiser voert aan dat de hoogte van het bijgebouw zorgt voor een onevenredige beperking van de dag- en zonlichttoetreding. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser een zonnestudie laten uitvoeren door [architectenbureau] .
6. De rechtbank is van oordeel dat uit de zonnestudie van eiser blijkt dat de aanbouw zorgt voor een geringe zonlichtvermindering op het perceel van eiser. Op de zitting heeft eiser aangegeven dat het vooral gaat om de dag- en zonlichtvermindering in de voor- en najaarsperioden op de dieper gelegen gedeelten van de achtertuin van eiser. Uit de studie blijkt dat in en rondom het huis van eiser geen tot nauwelijks vermindering van de dag- en zonlicht plaatsvindt. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de ligging van het bijgebouw ten zuidoosten van het perceel van eiser ervoor zorgt ervoor dat de schaduwwerking van de aanbouw beperkt zal zijn. Er is geen sprake van een onevenredige vermindering van dag- en/of zonlicht. De beroepsgrond faalt.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
7. Eiser is van mening dat het met 80 centimeter richting de erfgrens opschuiven van de aanbouw zorgt voor een evidente privaatrechtelijke belemmering. Voor realisering van de aanbouw moeten twee bomen die op de erfgrens staan, een meidoorn en een hulst, verwijderd worden. Nu eiser geen toestemming geeft voor het verwijderen van de bomen is er sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht van eiser als de bomen zonder zijn toestemming verwijderd worden.
8. Niet in geschil is dat de meidoorn op de erfgrens staat en dus eigendom is van eiser en vergunninghouder. Vergunninghouder heeft op de zitting toegelicht dat de architect heeft aangegeven dat één boom behouden kan blijven en dat één boom verwijderd moet worden. Eiser weigert toestemming voor de kap van die boom te geven. De rechtbank is van oordeel dat dat betekent dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De vraag is of deze belemmering in de weg staat aan de verlening van de vergunning.
9. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De belemmering raakt namelijk in dit geval niet rechtstreeks de bouwhoogte van het bouwplan, waarvoor de afwijking van het bestemmingsplan is verleend. Mede in aanmerking genomen het feit dat vergunninghouder aan eiser heeft aangeboden een vergelijkbare boom terug te willen plaatsen op een door eiser te bepalen plaats, staat deze belemmering niet aan vergunningverlening in de weg. Niet in geschil is dat de hulst niet ter hoogte van de aanbouw staat. Eiser heeft een verslag van [hoveniersbedrijf] van 28 mei 2020 overgelegd. Hierin worden een aantal vragen van eiser beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat hieruit niet onomstotelijk blijkt dat de hulst niet behouden zal kunnen blijven door het bouwplan. Daarmee levert deze boom geen evident privaatrechtelijke belemmering op. De beroepsgrond faalt.
Redelijke eisen van welstand
10. De bouwplannen van derde-partij passen volgens eiser niet in de omgeving. Met name omdat de nokrichting van de aanbouw anders zal komen te staan dan de nokrichting van de rest van de woningen in de omgeving. De aanbouw zal daarnaast kolossaal ogen en niet binnen het straatbeeld passen. Ten slotte ontbreekt er volgens eiser ten onrechte een op schrift gesteld advies van de welstandscommissie.
11. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag verweerder, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. [2] Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
12. Uit het primaire besluit blijkt dat er voor de aanbouw een positief welstandsadvies is afgegeven door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Dit wordt door eiser niet betwist. Eiser heeft zelf geen argumenten aangevoerd om te veronderstellen dat het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder niet van het positieve welstandsadvies uit mocht gaan. Eiser heeft ook geen nader tegenadvies van een deskundige overlegd waaruit blijkt dat het bouwplan in strijd zou zijn met redelijke eisen van welstand. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanbouw voldoet aan redelijke eisen van welstand. De beroepsgrond faalt.
Archeologisch onderzoek
13. Eiser voert aan dat derde-partij een archeologisch onderzoek had moeten laten uitvoeren voor de realisering van het bouwplan. Op het perceel rust de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie Waardevol gebied 2’. Uit de voorwaarden die in artikel 23.2.2, van de planregels zijn opgenomen, volgt volgens eiser dat er op gronden met die bestemming niet mag worden gebouwd zonder dat eerst uit archeologisch onderzoek is gebleken dat het bouwplan geen inbreuk maakt op de archeologische waarden. Verweerder heeft dit volgens eiser ten onrechte niet onderkend.
14. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe artikel 23.2.2, sub c van de planregels gelezen moet worden. Eiser is van mening dat artikel 23.2.2, sub c zo gelezen moet worden dat het in artikel 23.2.1 genoemde verbod niet van toepassing is als bij het bouwen of laten bouwen de bestaande fundering wordt gebruikt
ende bestaande oppervlakte door het bouwplan met niet meer dan 50 m² wordt uitgebreid. Verweerder is van mening dat het artikel zo gelezen moet worden dat het verbod niet van toepassing is als bij het bouwen de bestaande fundering wordt gebruikt
ofde bestaande oppervlakte met niet meer dan 50 m² wordt uitgebreid.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat artikel 23.2.2, sub c, van het bestemmingsplan gelezen dient te worden als een en-bepaling. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de toelichting op het bestemmingsplan. Op pagina 51 staat dat verweerder beleid heeft vastgesteld met betrekking tot bodemverstorende ingrepen in archeologisch waardevolle gebieden. Samengevat is archeologisch onderzoek onder meer nodig als de (nog niet eerder) verstoorde bodem dieper dan 30 cm minus het maaiveld, wordt verstoord in een archeologisch waardevol gebied en de ingreep groter is dan 50 m². Dit betekent dat er een archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden op het moment dat door een bouwplan voor meer dan 50 m² aan niet eerder verstoorde grond wordt verstoord. Er is geen archeologisch onderzoek nodig als het bouwplan kleiner is dan 50 m² of als er wordt gebouwd op gronden die nog niet eerder zijn verstoord. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat artikel 23.2.2, sub c, zo gelezen dient te worden dat het in het artikel 23.2.1 genoemde verbod niet van toepassing is, als bij de bouw van de aanbouw de bestaande fundering wordt gebruikt
ofde bestaande oppervlakte met niet meer dan 50 m² wordt uitgebreid.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanbouw van derde-partij niet groter is dan 50 m². Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder terecht geoordeeld dat geen archeologisch onderzoek vereist is voorafgaand aan de bouw van de aanbouw. De beroepsgrond faalt.
Schade
17. Eiser voert verder aan dat de voorgenomen bouwplannen ervoor zorgen dat hij schade zal lijden. Deze schade ziet op verwijdering van de mandelige boom en waardedaling van de woning van eiser. Daarnaast vreest eiser dat er nog meer schade zal ontstaan door de bouwplannen van derde-partij.
18. Eiser heeft de stelling dat hij schade zal lijden niet onderbouwd met nadere gegevens waaruit blijkt dat deze schade zich daadwerkelijk zal voordoen of redelijkerwijs is te verwachten. De vrees van eiser dat hij schade zal lijden is onvoldoende voor het aannemen dat het bouwplan schade veroorzaakt die dusdanig onevenredig is dat het bouwplan niet gerealiseerd kan worden. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder na het afwegen van alle betrokken belangen redelijkerwijs heeft kunnen besluiten om de omgevingsvergunning aan derde-partij te verlenen.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. T.E.G. van Heukelom, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 10 maart 2021 en zal openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE: Wettelijk kader

Bestemmingsplan Soest en Midden en Zuid

Artikel 1.53 peil:a. voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst:de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang, vermeerderd met 5 cm.

b. in andere gevallen:
de hoogte van het aan het bouwwerk aansluitende terrein, vermeerderd met 5 cm., waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.

Artikel 2.1 Meetregels(…)h. de bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.(…)20.2.2 Bijbehorende bouwwerken

bijbehorende bouwwerken mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd;
de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 20% van de oppervlakte van de bij de woning behorende gronden met de bestemming wonen en tuin met een maximum van 150m²;
de goot- en bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken mag niet meer bedragen dan hierna is aangegeven:
bijbehorend bouwwerk
goothoogte
bouwhoogte
gebouwen
3 meter
5 meter
overkappingen
3 meter
5 meter
van bijbehorende bouwwerken mag geen deel uitsteken buiten de denkbeeldige vlakken, die vanaf een hoogte van 3 meter op de zijdelingse perceelsgrenzen onder een hoek van 52 gr. met de horizon omhooglopen.

Artikel 20.3 Afwijken van de bouwregels

a. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken voor de bouw van een bijbehorend bouwwerk met een hogere goot- en/of bouwhoogte, mits:
1. daarmee een betere aansluiting op de hoogte van de begane grond laag van het hoofdgebouw kan worden verkregen;
2. de kapvorm en dakhellingen van het hoofdgebouw worden overgenomen;
3. de bouwhoogte tenminste 2 meter onder de bouwhoogte van het hoofdgebouw ligt.

Artikel 23 Waarde - Archeologie Waardevol Gebied 223.2.1 Verbod

Op de voor Waarde - Archeologie Waardevol gebied 1 mede bestemde gronden is het verboden om zonder een afwijking zoals bedoeld in 22.3 te bouwen of te laten bouwen krachtens de andere daar voorkomende bestemming(en).
23.2.2 Uitzonderingen
Het onder 22.2.1 genoemde verbod is niet van toepassing op:
bebouwing die nodig is voor het archeologisch onderzoek met een maximale bouwhoogte van 5 meter, of;
bebouwing waarvan de ondergrondse bouwdiepte niet meer bedraagt dan 30 centimeter en die kan worden gebouwd krachtens de andere daar voorkomende bestemming(en), of;
de verbouwing en/of sloop- en nieuwbouw van bestaande bebouwing krachtens de andere daar voorkomende bestemming(en), mits:
de bestaande fundering wordt gebruikt;
de bestaande oppervlakte met niet meer dan 50 m² wordt uitgebreid

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1111.
2.Volgens onder meer de uitspraak van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1290.