2.3.[gedaagde sub 1] c.s. stelt echter dat hij de strook door primair verkrijgende, subsidiair bevrijdende verjaring heeft verkregen. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW)
2.3.1.Het beroep van [gedaagde sub 1] c.s. op verkrijgende verjaring kan niet slagen. Voor verkrijgende verjaring is (onder andere) vereist dat de bezitter te goeder trouw is. [gedaagde sub 1] c.s. is dat naar het oordeel van de rechtbank niet, omdat hij (naar hij stelt) de erfafscheiding in 1997 heeft geplaatst
zonderzich te vergewissen van de kadastrale erfgrens tussen beide percelen, terwijl hij over die erfgrens in onzekerheid verkeerde omdat er geen grensmarkeringen aanwezig waren. Hij stelt weliswaar dat hij in 1996, vóór het plaatsen van de erfafscheiding, naar de precieze erfgrens heeft geïnformeerd bij de gemeente [.] , maar dat is niet genoeg om uit te gaan van goede trouw. Het is immers algemeen bekend dat de kadastrale grenzen tussen percelen worden vastgelegd in de registers van het Kadaster en dat alleen het Kadaster daarover uitsluitsel kan geven. Die registratie is geen taak van de gemeente. [gedaagde sub 1] c.s. heeft zich ook niet kunnen baseren op de bouwtekening die hij destijds van de gemeente heeft ontvangen (productie 8 van [gedaagde sub 1] c.s.).
2.3.2.[gedaagde sub 1] c.s. heeft nog aangevoerd dat hij [eiser sub 1] in het najaar van 1996, toen hij hem toevallig over straat zag lopen, zekerheidshalve nog heeft gevraagd waar volgens hem de erfgrens tussen beide percelen loopt. [eiser sub 1] heeft hem die erfgrens toen aangewezen. Die erfgrens was toen voor hem voldoende duidelijk en hij heeft van die door [eiser sub 1] aangewezen erfgrens mogen uitgaan, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde sub 1] c.s.
2.3.3.Ook die stelling van [gedaagde sub 1] c.s. is onvoldoende om goede trouw aan te nemen. [eiser sub 1] heeft die gang van zaken namelijk betwist en het is ook weinig aannemelijk dat [eiser sub 1] de kadastrale erfgrens, bij het ontbreken van grensmarkeringen, op dat moment wel precies zou hebben kunnen aanwijzen, in aanmerking genomen dat het aangrenzende perceel van [eiser sub 1] onbebouwd was en al jaren braak lag. Op het moment dat de aanwijzing door [eiser sub 1] volgens [gedaagde sub 1] c.s. zou hebben plaatsgevonden, lag de kadastrale erfgrens tussen beide percelen al vast in de kadastrale registers. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. hebben namelijk onbetwist gesteld dat [gedaagde sub 1] c.s. zijn perceel destijds niet van [eiser sub 1] , maar van een andere grondeigenaar heeft gekocht. De kadastrale erfgrens tussen het perceel van [eiser sub 1] en het naastgelegen perceel van die andere grondeigenaar, waarop de projectontwikkelaar de nieuwbouwwijk heeft gebouwd waarvan de woning van [gedaagde sub 1] c.s. deel uitmaakt, stond daarom al vast toen [gedaagde sub 1] c.s. eigenaar werd van zijn perceel.
2.3.4.[gedaagde sub 1] c.s. beroept zich daarnaast op de (ongedateerde) brief van het Kadaster, waarin is opgenomen dat niet het Kadaster, maar de grondeigenaren zelf de nieuwe erfgrens aanwijzen en dat het Kadaster niet voor afpaling zorgt (productie 9 van [gedaagde sub 1] c.s.). [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat hij het Kadaster heeft gevraagd om tenminste een markeringspunt te plaatsen en dat dit heeft geresulteerd in een kadasterpaaltje in het verlengde van de door de gemeente geplaatste lantaarnpaal in de hoek waar de oostelijke en zuidelijke erfgrens samenkomen, en mede om de grens te markeren tussen het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. en het perceel van de gemeente [.] (de [straatnaam] ). Omdat er bij de achterburen van [gedaagde sub 1] ( [A (achternaam)] ) op hun zuidelijke grens wel een kadasterpaaltje stond, was de logische conclusie dat de zuidelijke erfgrens bestond uit een rechte lijn, lopende tussen die twee paaltjes. Bovendien kwam dat overeen met de parallelle lijn op de bouwtekening, zo stelt [gedaagde sub 1] c.s.
2.3.5.De brief die [gedaagde sub 1] c.s. van het Kadaster heeft ontvangen, waarin hij door het Kadaster wordt uitgenodigd om op 10 juli 1996 aanwezig te zijn op het perceel voor het geven van inlichtingen ten behoeve van de opmeting van de
nieuweerfgrenzen, ziet volgens [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. vermoedelijk op de nieuwe erfgrenzen die vastgesteld moesten worden tussen het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. en de andere percelen van het nieuwbouwproject. De uitleg die [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. hebben gegeven aan die brief acht de rechtbank aannemelijk en [gedaagde sub 1] c.s. heeft de juistheid van die uitleg ook onvoldoende weersproken. Zoals eerder is overwogen stond de kadastrale grens tussen het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. en het perceel van [eiser sub 1] al vast. Het Kadaster is op 10 juli 1996 niet gekomen om die kadastrale grens vast te stellen of te reconstrueren. Uit de toen geplaatste markeringspunten heeft [gedaagde sub 1] c.s. dan ook niet kunnen en mogen afleiden waar de kadastrale grens tussen zijn perceel en het perceel van (toen nog) [eiser sub 1] lag.
2.3.6.[gedaagde sub 1] c.s. heeft naar aanleiding van de grensreconstructie die het Kadaster onlangs ten behoeve van deze procedure heeft gedaan, opgemerkt dat hij gelijk had dat de kadastrale grens evenwijdig loopt aan zijn woning en dat hij dat destijds ook al had opgemaakt uit de bouwtekening en de tekening die hij van de gemeente had ontvangen.
Als dat juist is, dan is dat voor dit geschil echter niet relevant. Vast staat namelijk dat [gedaagde sub 1] c.s. de erfafscheiding ondanks die wetenschap juist niet evenwijdig aan zijn woning, maar deels over de erfgrens op het perceel van (destijds) [eiser sub 1] heeft geplaatst, zo blijkt uit de producties 1 en 2 bij de akte uitlating van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. van 10 november 2021. Bovendien is gebleken dat [gedaagde sub 1] c.s. over het precieze verloop van de erfgrens onzeker was vanwege het ontbreken van grensmarkeringen. Hij had het Kadaster daarom moeten vragen de kadastrale grens in het veld te reconstrueren alvorens de erfafscheiding te plaatsen. Omdat hij dat niet heeft gedaan is hij niet te goeder trouw geweest bij de inbezitneming van de strook (artikelen 3:11 BW).
2.3.7.De conclusie luidt dat [gedaagde sub 1] c.s. wegens het ontbreken van goede trouw, niet door verkrijgende verjaring eigenaar van de strook is geworden.
Bevrijdende verjaring (artikel 3:105 jo. 3:306 BW)
2.3.8.[gedaagde sub 1] c.s. beroept zich subsidiair op eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring. Goede trouw is daarvoor niet vereist.
2.3.9.Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). (vgl. Hoge Raad, 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, r.o. 3.4.2.) Voor het in artikel 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn van artikel 3:314 lid 2 BW is daarnaast niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende, waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.4). 2.3.10.Gelet op voornoemd wettelijk kader is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] c.s. de strook in bezit heeft genomen, waarmee naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter, [eiser sub 1] , teniet is gedaan. [gedaagde sub 1] c.s. heeft op de (relatief smalle) strook immers een erfafscheiding geplaatst bestaande uit een houten schutting en coniferen, waardoor die strook sindsdien niet meer toegankelijk is geweest voor [eiser sub 1] . Die inbezitneming was naar buiten toe – en dus ook voor [eiser sub 1] – kenbaar.
2.3.11.[gedaagde sub 1] c.s. stelt dat hij de erfafscheiding tussen de percelen (bestaande uit afwisselend een houten schutting en coniferen) in 1997 heeft geplaatst op de strook en dat de erfafscheiding al die jaren niet is verplaatst. Hij heeft de strook op die manier in 1997 in bezit genomen en na verloop van 20 jaren is hij door bevrijdende verjaring eigenaar van de strook geworden, aldus [gedaagde sub 1] c.s.
2.3.12.[eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s. hebben betwist dat de erfafscheiding, met name de coniferen, al sinds 1997 aanwezig zijn geweest alsook dat deze in al die jaren nooit zijn verplaatst, maar zij hebben die stellingen onvoldoende onderbouwd tegenover de onderbouwing die [gedaagde sub 1] c.s. heeft gegeven van het tegendeel: de diverse foto’s van de tuin waarop de erfafscheiding, bestaande uit schutting en coniferen, zichtbaar is. De door [gedaagde sub 1] c.s. gestelde datering van die foto’s is voldoende betrouwbaar, omdat hij heeft toegelicht dat hij in 1998 een dakkapel heeft laten plaatsen en dat op de foto’s waarop die werkzaamheden zichtbaar zijn, de erfafscheiding al te zien is (productie 15 van [gedaagde sub 1] c.s.). Verder heeft [gedaagde sub 1] c.s. schriftelijke verklaringen overgelegd van (onder andere) zijn buren en zijn tuinman, waarin zij bevestigen dat de erfafscheiding in 1997 is geplaatst. Met name de verklaring van de tuinman, [B] , acht de rechtbank van belang. Hij heeft verklaard dat hij in mei 1996 met zijn ouders is gaan wonen op het adres [straatnaam] [nummer] , dat is tegenover de woning die [gedaagde sub 1] c.s. in augustus 1996 heeft betrokken. [B] heeft verklaard dat de erfafscheiding door [gedaagde sub 1] c.s. in 1997 is geplaatst (de coniferen in het voorjaar en de schutting in het najaar) en dat hij de coniferen sindsdien elk jaar heeft onderhouden, net als de rest van de tuin. Hij verklaart dat de erfafscheiding in al die jaren niet verplaatst is geweest (productie 21 van [gedaagde sub 1] c.s.).
2.3.13.Op 8 april 2020 heeft [eiser sub 1] [gedaagde sub 1] c.s. voor het eerst aangesproken op de inbezitneming van de strook en ontruiming van de strook door [gedaagde sub 1] c.s. geëist (productie 4 bij dagvaarding). Gelet op de verjaringstermijn van 20 jaar ingaande de dag nadat het bezit van de niet-rechthebbende is aangevangen, was de bevrijdende verjaring op 8 april 2020 al voltooid (artikel 3:314 lid 2 in samenhang met 3:306 BW). (De erfafscheiding is volgens [gedaagde sub 1] c.s. in de loop van 1997 geplaatst. Uitgaande van 1 januari 1998 als de dag nadat het bezit is aangevangen, is [gedaagde sub 1] c.s. op 1 januari 2018 door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de strook.)
2.3.14.De conclusie luidt dat [gedaagde sub 1] c.s. door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook. De primaire vorderingen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] c.s., namelijk de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser sub 2] c.s. eigenaar zijn van de strook en de veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. om die strook te ontruimen en aan hen ter beschikking te stellen, zullen worden afgewezen.