Op 4 april 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de waardering van een onroerende zaak voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, eigenaar van een tussenwoning in [plaats], had beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 304.000,- voor het belastingjaar 2021, welke waarde door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en pleitte voor een lagere waarde van € 284.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 30 maart 2022, waarbij eiser aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde, J. Tammel, en een taxateur.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De waarde was bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de woning van eiser werd vergeleken met vier referentiewoningen die recentelijk waren verkocht. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld, ondanks de argumenten van eiser over de staat van onderhoud en de ligging van de woning. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen en dat de waarde per vierkante meter van de woning van eiser lager was dan die van de referentiewoningen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Moed, in aanwezigheid van griffier mr. J.M.T. Bouwman, en werd openbaar uitgesproken op 4 april 2022.