ECLI:NL:RBMNE:2022:1251

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
9375847 / MC EXPL 21-4974
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet inzake loonstop en re-integratieverplichtingen van werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De zaak betreft een werknemer, [geopposeerde], die sinds 10 oktober 2007 in dienst is bij de [opposant]. De werknemer is sinds 18 juli 2018 arbeidsongeschikt en heeft een loonstop opgelegd gekregen door de werkgever, omdat zij naar mening van de werkgever niet voldoende meewerkte aan een medische expertise. De werknemer heeft in verzet gevorderd dat de loonstop onterecht was en heeft aanspraak gemaakt op achterstallig salaris over de periode van 10 december 2020 tot en met 5 april 2021. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de loonstop niet op goede gronden was opgelegd, omdat de werknemer niet kon worden verweten dat zij niet meewerkte aan de medische expertise. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat het voorschrift om mee te werken aan de expertise redelijk was, gezien de omstandigheden van de werknemer en de stand van zaken in de re-integratie. De vorderingen van de werknemer zijn integraal toegewezen, inclusief de wettelijke verhoging en rente. De werkgever is ook veroordeeld tot betaling van de ten onrechte ingehouden pensioenpremie en de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis in verzet van 23 maart 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 9375847 / MC EXPL 21-4974 van
[geopposeerde],
wonende te [woonplaats] ,
oorspronkelijk eiseres,
gedaagde in het verzet, hierna ook te noemen: [geopposeerde] ,
procederende in persoon,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
[opposant],
zetelend te [plaatsnaam] ,
oorspronkelijk gedaagde,
eiser in het verzet, hierna ook te noemen: de [opposant]
gemachtigde mr. C.E.J.Y. van Agt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het herstelexploot van 6 mei 2021 op grond van de wisselbepaling (de procedure was aanvankelijk bij verzoekschrift van 31 maart 2021 ingeleid)
  • het door deze kantonrechter op 2 juni 2021 tussen [geopposeerde] en de [opposant] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer 9168691 / MC EXPL 21-2792
  • de verzetdagvaarding van 22 juli 2021
  • de conclusie van antwoord in oppositie tevens houdende wijziging van eis
  • de conclusie van repliek in oppositie
  • de akte uitlating producties van [geopposeerde]
  • de akte uitlating van de [opposant] .
1.2.
Op 22 februari 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij tegelijkertijd de verzoekschriftprocedure met zaaknummer 9593345 / ME VERZ 21-189 is behandeld. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen ter toelichting op hun standpunten naar voren hebben gebracht. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[geopposeerde] , geboren op [geboortedatum] 1975, is sinds 10 oktober 2007 in dienst van de [....] . Per 1 januari 2017 is [geopposeerde] werkzaam voor de [opposant] , laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van [functie] (functiegroep F) tegen een salaris van € 5.863,88 inclusief emolumenten per maand.
2.2.
Vanaf 18 juli 2018 is [geopposeerde] arbeidsongeschikt. In dat kader is de re-integratie in zowel het eerste als het tweede spoor ingezet.
2.3.
In zijn rapportage van 28 september 2020 heeft de bedrijfsarts, de heer [A] , het volgende geadviseerd:
“(…) De medische klachten en beperkingen blijven onverminderd aanhouden. Daarnaast is er langere tijd sprake van stagnatie in zowel spoor 1 als spoor 2. Ik adviseer om nu eerst een medische expertise in te zetten. Daarna kan het vervolgbeleid worden bepaald. Tot die tijd kan zij een maximale belastbaarheid aanhouden van 20 uur per week. (…)”
2.4.
Op 2 oktober 2020 deelt mevrouw [B] , de re-integratiemanager van de [opposant] , (hierna: re-integratiemanager) per e-mail het volgende mee aan [geopposeerde] :
“(…) Ik heb onze bedrijfsarts, [A] , gevraagd om een doorverwijzing op te stellen voor een psychische expertise via [onderneming 1] . Dit onderzoek is niet vrijblijvend. Wij verwachten dat jij hieraan gaat meewerken.In zijn vorige tk heeft de BA dit vastgelegd. Het advies is tot stand gekomen na overleg en bestudering van jouw dossier door de stafarts [C] en BA [D] .”
2.5.
[geopposeerde] heeft op 5 oktober 2020 een klacht ingediend bij de arbodienst en verzocht om bedrijfsarts [A] te vervangen voor een ervaren gecertificeerde bedrijfsarts. Dat verzoek is op 16 oktober 2020 gehonoreerd.
2.6.
Op 13 november 2020 heeft de opvolgende bedrijfsarts, mevrouw [D] , eveneens geadviseerd om een expertise onderzoek aan te vragen. In haar rapportage staat onder meer vermeld:
“(…) Ik kan op dit moment geen uitspraak doen over de belastbaarheid van uw medewerker. Gezien de complexiteit van de problematiek is mijn advies om een expertise onderzoek aan te vragen bij [onderneming 2] , met de vraag wat haar belastbaarheid is en wat de beperkingen zijn, en de vraag wat nodig is om de re-integratie weer vlot te trekken.
Op basis van dit onderzoek kan een nieuwe FML worden opgemaakt en kan worden gekeken welk werk passend zou zijn. (…)”
2.7.
Bij brief van 17 november 2020 laat UWV weten dat zij de aanvraag van [geopposeerde] betreffende een deskundigenoordeel over de re-integratie-inspanningen van de [opposant] niet in behandeling kan nemen, omdat de re-integratie-inspanningen van de [opposant] al zijn beoordeeld.
2.8.
Per e-mail van 23 november 2020 deelt de re-integratiemanager onder meer het volgende aan [geopposeerde] mee:
“(…)Zie e-mail van [onderneming 2] . Zij geven aan dat het onderzoek circa 8 weken zal duren, waarbij een en ander nog afhankelijk is van andere zaken. Dit is voor ons niet acceptabel. Ik heb vandaag met de bedrijfsarts besproken dat zij een doorverwijzing indient bij een andere organisatie. Naar verluidt zal dit [onderneming 1] zijn. Er zijn maar een paar bedrijven die medische expertises uitvoeren. Op 18 december 2020 is een vervolgconsult bij de bedrijfsarts ingepland. Het is van belang dat de BA de resultaten van het onderzoek voor die datum kan krijgen.”
2.9.
Op 24 november 2020 heeft [geopposeerde] aan de [opposant] laten weten dat zij niet achter het inzetten van een medische (psychiatrische) expertise staat.
2.10.
Op 4 december 2020 heeft de [opposant] een schriftelijke waarschuwing gegeven aan [geopposeerde] om medewerking te verlenen aan de medische expertise. Daarbij vermeldt de [opposant] dat als [geopposeerde] niet uiterlijk op 9 december 2020 haar medewerking heeft verleend aan het in gang zetten van de medische expertise door [onderneming 1] , stopzetting van het loon volgt per 10 december 2020.
2.11.
Per e-mail van 9 december 2020 laat [geopposeerde] , voor zover hier relevant, het volgende weten aan de [opposant] :
“(…)Uw email van 4 december 2020 heb ik ontvangen. U geeft mij een waarschuwing omdat ik niet zou meewerken aan de re-integratie. Dat is niet juist en de waarschuwing is niet terecht.
(…)
Tegen het onderzoek door [onderneming 1] (als dit door [onderneming 2] zou plaatsvinden dan geldt dit ook voor [onderneming 2] ) heb ik in deze fase ook een groot bezwaar. Ten eerste eindigt het reintegratietraject per 1 februari 2020. Ten tweede beschikt u (via de bedrijfsarts) over alle relevantie informatie die ziet op mijn medische belastbaarheid. Alle relevante informatie uit eerdere behandelingen en overige relevante informatie zijn met de bedrijfsarts (en u) gedeeld. Bij het inschakelen van een medisch deskundige dient bovendien ook rekening te worden gehouden met mijn belastbaarheid en werktijden. (…)”
2.12.
Per 10 december 2020 heeft de [opposant] een loonstop opgelegd aan [geopposeerde] .
2.13.
Per e-mail van 22 december 2020 meldt de re-integratiemanager namens de [opposant] onder meer het volgende aan [geopposeerde] :
“(…) Ik heb op 21 december jl. van de bedrijfsarts vernomen dat zij met jou heeft besproken dat de werkgever een bekortingsverzoek bij het UWV zal indienen om de loonsanctie te verkorten. (…)
Wij gaan medio januari 2021 het verzoek bij het UWV indienen.
Het volgende is echter nog van belang:
- Spoor 2 eindigt op 13 februari 2021 en wordt niet verlengd.
- Het UWV zal ons verzoek in behandeling nemen (…)
- Spoor 1 A en 1 B is definitief afgesloten.
(…)”..
2.14.
Per brief van 13 januari 2021 deelt de gemachtigde van [geopposeerde] onder meer het vogelende mee aan de [opposant] :
“(…) Cliënte heeft in een e-mail d.d. 9 december 2020 gemotiveerd aangegeven waarom zij zich er niet mee kan verenigen dat zij in deze fase haar medewerking zou moeten verlenen aan een medische expertise uit te voeren door [onderneming 1] . (…)Cliënte heeft aangegeven dat zij volledig wil meewerken aan haar re-integratie en aan alle redelijke voorschriften. De redelijkheid van een expertiseonderzoek door [onderneming 1] in de onderhavige periode is echter naar haar mening door u niet onderbouwd. Het wegvallen van de spoor 1B begeleider kan daartoe geen reden zijn. Een dergelijk onderzoek levert een zware belasting op voor haar emotionele toestand en de noodzaak daarvoor dient derhalve onomstotelijk vast te staan alvorens daar toe overgegaan wordt. Cliënte betwist dat een dergelijke noodzaak aanwezig is. De voorgeschiedenis en het verloop van haar medische situatie is volledig bekend bij de bedrijfsarts. (…)
Hierbij komt dat u heeft aangegeven dat het re-integratietraject per 12 februari 2021 zal eindigen en dat u een verkorting van de loonsanctie van het UWV zal vragen. Ook in dat licht kan de noodzaak van het vragen van een expertise, zeker afgezet tegen de belasting die dat oplevert voor cliënte, zeer betwijfeld worden.
(…)Verder geeft client aan dat zij bereid is toestemming te verlenen om voor zover nodig vragen te stellen aan c.q. informatie op te vragen bij haar laatste behandelaar in verband met haar medische situatie. Door u is niet duidelijk gemotiveerd waarom niet tot deze – voor cliënte veel minder belastende – oplossing is gekozen. Reeds op grond van deze omstandigheden is de door u opgelegde loonstoop onrechtmatig. (…)”
2.15.
Op 5 februari 2021 heeft [geopposeerde] een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV met de vraag om te beoordelen of zij voldoende meewerkt aan de re-integratie. UWV heeft bij brief van 16 februari 2021 aan [geopposeerde] het volgende meegedeeld:
“(…) U heeft op 5 februari 2021 een deskundigenoordeel aangevraagd over uwre-integratie-inspanningen.
Wij kunnen geen deskundigenoordeel geven. De reden hiervoor is dat de vraagstelling; doe ik genoeg ten aanzien van mijn re-integratie niet kan worden beantwoord. Dit komt omdat UWV geen dwingend oordeel kan afgeven naar aanleiding van het niet gehoor geven aan een geadviseerde interventie door de bedrijfsarts. (…)”
2.16.
De bedrijfsarts meldt in haar verslag van 5 februari 2021 onder meer het volgende:
“(…) De afgelopen weken lijkt het er op dat er geen acties zijn ondernomen om het vastgelopen traject verder vlot te trekken. Mijn advies is om te bezien in hoeverre de loondoorbetalingsstop nog van toepassing moet zijn. Wanneer een loonstop lang aanhoudt, geeft dat op den duur financiële zorgen, welke weer kunnen leiden tot een toename van beperkingen.(…)”
2.17.
In het Arbeidsdeskundig rapport van het UWV in het kader van de beoordeling van de bekorting loonsanctie, omstreeks maart 2021, wordt onder meer het volgende geconcludeerd:
“(…) werkgever en werknemer zijn met elkaar in impasse gekomen nadat mevrouw [geopposeerde] niet wilde meewerken aan een voorgestelde expertise onderzoek december 2020. Het bekortingsverzoek is dan ook voorgelegd aan de verzekeringsarts en deze is van menig dat het client niet aan te rekenen cq niet verwijtbaar is dat zij geen medewerking wil verlenen aan een belastbaarheidsonderzoek of expertise zoals door bedrijfsarts voorgesteld. Vanuit de aard en omvang van de aanwezige klachten is haar standpunt en beslissing hierover volledig te verklaren. Er is sprake van evidente kritiek- en oordeelsproblematiek en afwezigheid van ziekte-besef en/of – inzicht. (…)”
2.18.
Per 6 april 2021 heeft de [opposant] de loonbetaling aan [geopposeerde] hervat.

3.Het geschil

3.1.
[geopposeerde] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de [opposant] zal veroordelen tot betaling van € 14.954,45 aan achterstallig salaris over de periode van 10 december 2020 tot en met 5 april 2021 in verband met een onterecht opgelegde loonstop, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente (waaronder € 23,69 aan verschenen rente). Daarnaast heeft [geopposeerde] veroordeling van de [opposant] in de proceskosten gevorderd.
3.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van [geopposeerde] integraal toegewezen en is de [opposant] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geopposeerde] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 1.108,83.
3.3.
De [opposant] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geopposeerde] alsnog worden afgewezen. Zij voert aan dat de loonstop op goede gronden is opgelegd, zodat aan [geopposeerde] over de periode van 10 december 2020 tot en met 5 april 2021 terecht geen loon is betaald.
3.4.
[geopposeerde] vordert in deze procedure – na wijziging van eis – in aanvulling op hetgeen waartoe de [opposant] bij verstek is veroordeeld, de [opposant] te veroordelen tot betaling van:
- het nettoloon over 1 april 2021 tot en met 5 april 2021 ter hoogte van € 316,61;
- niet afgedragen pensioenpremie (inclusief waarde-aangroei) ter hoogte van € 5.434,23;
- advocaatkosten ter hoogte van € 893,36.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid verzet

4.1.
De eerste vraag die ter beantwoording voorligt is of de [opposant] tijdig in verzet is gekomen van het verstekvonnis van 2 juni 2021 door op 22 juli 2021 een verzetexploot aan [geopposeerde] uit te brengen.
[geopposeerde] stelt dat de [opposant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzet, omdat op 6 mei 2021 de dagvaarding op het juiste adres aan de [opposant] is betekend. De [opposant] stelt tijdig in verzet te zijn gekomen, omdat zij eerst op 6 juli 2021 bekend is geworden met het verstekvonnis na ontvangst daarvan per e-mail van deze rechtbank.
4.2.
De kantonrechter stelt vast dat het enkele feit dat de dagvaarding van 6 mei 2020 op het juiste adres zou zijn betekend, niet met zich meebrengt dat de [opposant] niet-ontvankelijk zou zijn in haar verzet.
Artikel 143 lid 2 Rv bepaalt immers, voor zover hier van belang, dat het verzet “
moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. (…)”
Gesteld noch gebleken is dat het verstekvonnis van 2 juni 2021 aan de [opposant] in persoon is betekend, zodat moet worden beoordeeld of sprake is van een daad van bekendheid als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv.
[geopposeerde] heeft aangevoerd dat er een daad van bekendheid volgt uit het feit dat de [opposant] haar stalkt, haar privacy schendt en gebruik maakt van een algoritme. De kantonrechter kan [geopposeerde] in die stellingen niet volgen. [geopposeerde] laat ook na haar stelling dat de [opposant] aldus eerder bekend zou zijn met de inhoud van het verstekvonnis nader te onderbouwen, althans het verband tussen de door [geopposeerde] benoemde handelingen van de [opposant] en de bekendheid met het verstekvonnis zijn voor de kantonrechter onnavolgbaar.
De kantonrechter stelt vast dat de [opposant] op 6 juli 2021 bekend is geworden met de inhoud van het verstekvonnis en dat zij op 22 juli 2021, dus binnen vier weken na die datum, de verzetdagvaarding aan [geopposeerde] heeft uitgebracht. Dat betekent dat de [opposant] tijdig in verzet is gekomen, zodat hij ontvankelijk is in zijn verzet.
Geen deskundigenoordeel4.3. De kantonrechter stelt vast dat dat voor de beoordeling van een loonvordering als de onderhavige op grond van artikel 7:629a lid 1 juncto 7:660a Burgerlijk Wetboek (BW) vereist is dat een deskundigenoordeel wordt overgelegd. [geopposeerde] heeft geen deskundigenoordeel overgelegd. Vast staat echter dat [geopposeerde] op 5 februari 2021 wel een deskundigenoordeel heeft aangevraagd bij UWV, maar dat UWV heeft meegedeeld niet te kunnen oordelen over het niet gehoor geven aan een geadviseerde interventie door de bedrijfsarts. UWV heeft dan ook geen deskundigenoordeel gegeven over de vraag of [geopposeerde] al dan niet op goede gronden haar medewerking heeft geweigerd voor het inzetten van de medische expertise.
Gelet op de daarmee bestaande onmogelijkheid voor [geopposeerde] om een deskundigenoordeel van UWV over te leggen, is zij in de verstekprocedure terecht ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
Beoordelingskader loonstop
4.4.
De loonstop is door de [opposant] opgelegd, omdat hij meent dat [geopposeerde] ten onrechte haar medewerking niet heeft verleend aan het inwinnen van een medische/psychische expertise. De [opposant] baseert zich daarbij op het advies van twee bedrijfsartsen van respectievelijk 28 september en 33 november 2021 (zie overwegingen 2.3 en 2.6) waarin de [opposant] is geadviseerd deze expertise op te vragen teneinde de beperkingen van [geopposeerde] in het kader van passende arbeid duidelijker in kaart te kunnen brengen met het doel de re-integratie vlot te trekken. [geopposeerde] heeft betwist dat hier sprake is van een redelijk voorschrift waaraan zij haar medewerking zou moeten verlenen. Partijen houdt het verdeeld waar de expertise inhoudelijk precies op zou zien, maar die discussie kan hier verder buiten beschouwing worden gelaten.
4.5.
Bij de beoordeling van de vraag of de door de [opposant] toegepaste loonstop over de periode van 10 december 2020 tot en met 5 april 2021 al dan niet op goede gronden is opgelegd stelt de kantonrechter het volgende voorop.
In geval een werknemer niet kan werken, omdat hij arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte is de werkgever op grond van artikel 7:629 lid 1 BW gehouden gedurende twee jaar het loon in bepaalde mate door te betalen. Het recht op loondoorbetaling bestaat echter niet altijd. Het derde lid van artikel 7:629 BW noemt zes gevallen waarin de werkgever gerechtigd is betaling van het loon stop te zetten, waaronder de situatie dat de zieke werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan zijn (kort gezegd) re-integratie.
De re-integratieverplichtingen van de arbeidsongeschikte werknemer zijn neergelegd in artikel 7:660a BW. Dit artikel bepaalt onder sub a dat de werknemer verplicht is gevolg te geven aan redelijke voorschriften en mee te werken aan maatregelen die erop zijn gericht hem zijn eigen of andere passende arbeid te laten verrichten. Deze verplichting correspondeert met de in artikel 7:629 lid 3 onder d BW opgenomen grond voor een loonstop.
In de wet is niet nader uitgewerkt wat verstaan moet worden onder een redelijk voorschrift. Gelet op de strekking van de bepaling moet er in zijn algemeenheid van worden uitgegaan dat daarvan sprake is indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
i. gegeven de aard van de arbeidsongeschiktheid en de stand van zaken in de re-integratie is het voorschrift gepast,
ii. aannemelijk is dat (het resultaat van) het voorschrift de re-integratie zal bevorderen en
iii. van de werknemer kan in redelijkheid worden gevergd dat hij het voorschrift opvolgt.
Bij een en ander komt gewicht toe aan wat de bedrijfsarts en/of arbeidsdeskundige of een andere in dat verband ingeschakelde deskundige heeft geadviseerd.
Advies bedrijfsarts en oordeel verzekeringsarts/arbeidsdeskundige UWV4.6. De kantonrechter stelt vast dat de bedrijfsarts heeft geadviseerd aan de [opposant] om de medische/psychische expertise aan te vragen, dat [geopposeerde] het daar niet mee eens was en dat zij UWV om een deskundigenoordeel heeft gevraagd, maar dat UWV daarover geen oordeel heeft gegeven. Wel heeft [geopposeerde] een Arbeidsdeskundig rapport van het UWV in het kader van de beoordeling van de bekorting loonsanctie (dat dateert van omstreeks maart 2021) overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts van UWV tot het oordeel is gekomen dat [geopposeerde] geen verwijt valt te maken van het niet meewerken aan de door de bedrijfsarts voorgestelde medische expertise (zie overweging 2.17). Dat [geopposeerde] daaraan niet heeft meegewerkt is volgens de verzekeringsarts vanuit de aard en omvang van de klachten van [geopposeerde] volledig te verklaren, omdat sprake is van evidente kritiek- en oordeelsproblematiek en afwezigheid van ziekte-besef en/of - inzicht.
Uit dit rapport blijkt dat het [geopposeerde] niet verweten kan worden dat zij geen medewerking wilde verlenen aan het inzetten van een medische (psychische) expertise.
4.7.
De [opposant] heeft tijdens de zitting aangevoerd dat dit oordeel pas achteraf bekend is geworden en dat hij in december 2020 uit mocht gaan van het advies van beide bedrijfsartsen en daarmee een goede grond had om tot de loonstop over te gaan. De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
Hoewel het op zich begrijpelijk is dat de [opposant] is afgegaan op het advies van zijn bedrijfsarts, ontslaat dat hem als werkgever niet van zijn verplichting om zelfstandig te beoordelen of het niet opvolgen van een dergelijk voorschrift een loonstop daadwerkelijk rechtvaardigt. In het kader van de re-integratie is de werkgever immers zelf verantwoordelijk voor het re-integratietraject van een zieke werknemer en kan hij zich daarbij niet ‘verschuilen’ achter het advies van een bedrijfsarts.
De [opposant] heeft gesteld dat [geopposeerde] geen valide argumenten heeft aangedragen voor het niet willen meewerken aan de medische expertise, maar daarin kan de kantonrechter de [opposant] niet volgen. [geopposeerde] heeft herhaaldelijk, waaronder in haar e-mail van 9 december 2020 en in de brief van haar gemachtigde van 13 januari 2021 uitvoerig haar bezwaren toegelicht tegen het voorgestelde onderzoek.
Is het voorschrift gepast gegeven de aard van de arbeidsongeschiktheid en de stand van zaken in de re-integratie?4.8. [geopposeerde] heeft als één van haar bezwaren tegen het meewerken aan een medische/psychische expertise aangevoerd dat het afgezet tegen de duur van het traject een zeer zware belasting voor haar is en dat er ook andere manieren zijn om hetzelfde doel te bereiken.
Als onweersproken staat vast dat het voor [geopposeerde] een mentaal zware inspanning zou zijn om mee te werken aan een dergelijke expertise. Tegelijkertijd blijkt uit de e-mail van de [opposant] aan [geopposeerde] van 22 december 2020 dat het eerste spoor traject definitief is beëindigd en dat het tweede spoor traject per 12 februari 2021 zou eindigen. In diezelfde e-mail kondigt de [opposant] aan dat zij medio januari 2021 een bekortingsverzoek bij UWV zal indienen in het kader van de aan de [opposant] opgelegde loonsanctie. Daarmee staat vast dat op het moment dat de tweede bedrijfsarts op 13 november 2020 heeft geadviseerd de medische expertise in te zetten, het eerste spoor traject al was afgesloten en dat het tweede spoor traject nog maximaal drie maanden zou duren. Verder volgt uit de e-mail van de re-integratieadviseur van 23 september 2020 dat op zijn vroegst de uitkomst van het onderzoek door [onderneming 1] op 18 december 2020 zou kunnen worden besproken in een consult met de bedrijfsarts. In feite zouden er dan nog maximaal twee maanden overblijven om de uitkomsten van de expertise in te zetten voor het bevorderen van de re-integratie in het tweede spoor.
De kantonrechter is met [geopposeerde] van oordeel dat het gelet op de stand van zaken in de re-integratie op dat moment en de inspanning en belasting die dit van [geopposeerde] zou vergen het meewerken aan een medische expertise geen gepast voorschrift is waaraan [geopposeerde] haar medewerking moest verlenen. Daarnaast had hetzelfde resultaat naar het oordeel van de kantonrechter ook op andere wijze kunnen worden verkregen, bijvoorbeeld door het opvragen van medische informatie bij de (voormalig) behandelaar van [geopposeerde] . Die suggestie heeft [geopposeerde] ook zelf gedaan aan de bedrijfsarts en de [opposant] .
Ook gegeven de aard van de arbeidsongeschiktheid was het voorschrift niet gepast gelet op hetgeen daarover is geconcludeerd in de Arbeidsdeskundige rapportage van UWV.
Is het aannemelijk dat het voorschrift de re-integratie zal bevorderen?4.9. Evenmin is de kantonrechter gebleken dat het inwinnen van een medische expertise in dit stadium de re-integratie zou bevorderen. Na het inwinnen van de medische expertise zou er hooguit nog een periode van twee maanden zijn geweest waarin bij het verder uitvoering geven aan de re-integratie aanvullend rekening had kunnen worden gehouden met hetgeen uit de expertise naar voren is gekomen, maar het is niet realistisch om te verwachten dat binnen die korte periode nog grote stappen zouden zijn gemaakt. Het had dan al in een veel eerder stadium op de weg van de [opposant] gelegen deze expertise aan te vragen, omdat al gedurende lange tijd sprake was van stagnatie van de re-integratie.
Conclusie4.10. Op basis van al het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de loonstop door de [opposant] niet op goede gronden is opgelegd, omdat de inzet van de medische expertise niet als redelijk voorschrift kan worden gezien waaraan [geopposeerde] medewerking had moeten verlenen. Het kan [geopposeerde] dan ook niet verweten worden dat zij geen medewerking heeft verleend aan de medische expertise.
Het verzet van de [opposant] tegen het bij verstek toegewezen achterstallige loon over de periode van 10 december 2020 tot en met 5 april 2021 is dan ook ongegrond.
Salaris over 1 april 2021 tot en met 5 april 20214.11. [geopposeerde] heeft bij wijziging van eis in deze verzetprocedure een aanvullende nettobetaling gevorderd over de periode van 1 april tot en met 5 april 2021. De kantonrechter stelt echter vast dat in de oorspronkelijke dagvaarding het salaris tot en met 5 april 2021 is gevorderd en ook als zodanig is toegewezen. De kantonrechter ziet dan ook niet in op grond waarvan alsnog een aanvullende betaling verschuldigd zou zijn, dat is door [geopposeerde] ook niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Deze vordering van [geopposeerde] wordt dan ook afgewezen.
Wettelijke verhoging
4.12.
De [opposant] heeft – zonder nadere toelichting – verzocht tot matiging van de wettelijke verhoging tot 10%. De kantonrechter ziet geen aanleiding voor een dergelijke vergaande matiging van de wettelijke verhoging tot 10%, te meer nu de [opposant] het beroep op matiging ook niet heeft onderbouwd.
Wettelijke rente4.13. Tegen de in de verstekprocedure toegewezen wettelijke rente tot 31 maart 2021 alsmede tegen de wettelijke rente vanaf 31 maart 2021 heeft de [opposant] geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat de wettelijke rente in deze verzetprocedure op dezelfde wijze wordt toegewezen.
Pensioenpremie
4.14.
Omdat de loonstop ten onrechte is opgelegd, heeft de [opposant] ook ten onrechte een bedrag van € 5.434,23 bruto verrekend met [geopposeerde] ten aanzien van het werknemersdeel van de af te dragen pensioenpremie. [geopposeerde] heeft dan ook recht op terugbetaling van het netto equivalent van dit ten onrechte ingehouden bedrag op de eindafrekening van het dienstverband. De wettelijke rente over dit bedrag is – als op de wet gegrond en overigens als niet afzonderlijk weersproken – eveneens toewijsbaar, op de hierna te melden wijze.
Advocaatkosten4.15. De kantonrechter ziet geen aanleiding om de [opposant] aanvullend te veroordelen tot een separaat bedrag aan advocaatkosten ter hoogte van € 893,36, gelet op het feit dat die advocaatkosten geen betrekking hebben op de opgelegde loonstop, maar kennelijk betrekking hebben gehad op een poging tussen partijen om middels een vaststellingsovereenkomst tot een einde van de arbeidsovereenkomst te komen. Die vordering van [geopposeerde] wijst de kantonrechter dan ook af.
Proceskosten
In de verzetprocedure
4.16.
De [opposant] wordt, als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in deze verzetprocedure, veroordeeld in de proceskosten van [geopposeerde] . Nu [geopposeerde] zich niet heeft laten bijstaan door een professioneel gemachtigde en overigens gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van kosten waarvoor de wet een vergoeding toekent, zullen de kosten van [geopposeerde] op nihil worden begroot.
In de verstekprocedure
4.17.
De [opposant] is ten aanzien van de proceskosten van [geopposeerde] betreffende explootkosten en het griffierecht al veroordeeld in het verstekvonnis. De [opposant] is echter bij verstek ook veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 498,00 aan salaris gemachtigde. Op dat punt wordt anders beslist dan in het verstekvonnis, omdat [geopposeerde] zich immers in de verstekprocedure ook niet heeft laten bijstaan door een gemachtigde. Dat betekent dat de kantonrechter de proceskostenveroordeling in verstek opnieuw vaststelt en bepaalt op een totaalbedrag van € 610,83 (€ 1.108,83 minus € 498,00).
4.18.
De kantonrechter zal, gelet op enerzijds de aanvullende veroordeling van de [opposant] ten aanzien van de pensioenpremie en anderzijds een andersluidende veroordeling ten aanzien van de proceskosten, het verstekvonnis vernietigen en opnieuw beslissen, op de hierna te melden wijze.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 2 juni 2021 onder zaaknummer / rolnummer 9168691 / MC EXPL 21-2792 tussen partijen gewezen verstekvonnis,
en, opnieuw rechtdoende:
5.2.
veroordeelt de [opposant] om aan [geopposeerde] te betalen € 14.954,45 betreffende het achterstallige salaris over de periode van 10 december 2020 tot en met 5 april 2021, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
5.3.
veroordeelt de [opposant] om aan [geopposeerde] te betalen de wettelijke rente over het achterstallige salaris van € 14.954,45 vanaf 31 maart 2021 tot de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt de [opposant] om aan [geopposeerde] te betalen het netto equivalent van het brutobedrag van € 5.434,23 betreffende de ten onrechte ingehouden pensioenpremie op de eindafrekening van [geopposeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2021;
5.5.
veroordeelt de [opposant] om aan [geopposeerde] te betalen € 23,69 aan wettelijke rente tot
31 maart 2021;
5.6.
veroordeelt de [opposant] in de kosten van de verstekprocedure, begroot op € 610,83;
5.7.
veroordeelt de [opposant] in de kosten van de verzetprocedure, tot vandaag aan de zijde van [geopposeerde] begroot op nihil;
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken door
mr. S.C. Hagedoorn op 23 maart 2022.