Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
kantonrechter
wonende te [woonplaats] ,
oorspronkelijk eiseres,
gedaagde in het verzet, hierna ook te noemen: [geopposeerde] ,
procederende in persoon,
[opposant],
zetelend te [plaatsnaam] ,
oorspronkelijk gedaagde,
eiser in het verzet, hierna ook te noemen: de [opposant]
gemachtigde mr. C.E.J.Y. van Agt.
1.De procedure
- het herstelexploot van 6 mei 2021 op grond van de wisselbepaling (de procedure was aanvankelijk bij verzoekschrift van 31 maart 2021 ingeleid)
- het door deze kantonrechter op 2 juni 2021 tussen [geopposeerde] en de [opposant] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer 9168691 / MC EXPL 21-2792
- de verzetdagvaarding van 22 juli 2021
- de conclusie van antwoord in oppositie tevens houdende wijziging van eis
- de conclusie van repliek in oppositie
- de akte uitlating producties van [geopposeerde]
- de akte uitlating van de [opposant] .
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Ontvankelijkheid verzet
[geopposeerde] stelt dat de [opposant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzet, omdat op 6 mei 2021 de dagvaarding op het juiste adres aan de [opposant] is betekend. De [opposant] stelt tijdig in verzet te zijn gekomen, omdat zij eerst op 6 juli 2021 bekend is geworden met het verstekvonnis na ontvangst daarvan per e-mail van deze rechtbank.
moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. (…)”
De kantonrechter stelt vast dat de [opposant] op 6 juli 2021 bekend is geworden met de inhoud van het verstekvonnis en dat zij op 22 juli 2021, dus binnen vier weken na die datum, de verzetdagvaarding aan [geopposeerde] heeft uitgebracht. Dat betekent dat de [opposant] tijdig in verzet is gekomen, zodat hij ontvankelijk is in zijn verzet.
Gelet op de daarmee bestaande onmogelijkheid voor [geopposeerde] om een deskundigenoordeel van UWV over te leggen, is zij in de verstekprocedure terecht ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
In geval een werknemer niet kan werken, omdat hij arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte is de werkgever op grond van artikel 7:629 lid 1 BW gehouden gedurende twee jaar het loon in bepaalde mate door te betalen. Het recht op loondoorbetaling bestaat echter niet altijd. Het derde lid van artikel 7:629 BW noemt zes gevallen waarin de werkgever gerechtigd is betaling van het loon stop te zetten, waaronder de situatie dat de zieke werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan zijn (kort gezegd) re-integratie.
Uit dit rapport blijkt dat het [geopposeerde] niet verweten kan worden dat zij geen medewerking wilde verlenen aan het inzetten van een medische (psychische) expertise.
Hoewel het op zich begrijpelijk is dat de [opposant] is afgegaan op het advies van zijn bedrijfsarts, ontslaat dat hem als werkgever niet van zijn verplichting om zelfstandig te beoordelen of het niet opvolgen van een dergelijk voorschrift een loonstop daadwerkelijk rechtvaardigt. In het kader van de re-integratie is de werkgever immers zelf verantwoordelijk voor het re-integratietraject van een zieke werknemer en kan hij zich daarbij niet ‘verschuilen’ achter het advies van een bedrijfsarts.
De [opposant] heeft gesteld dat [geopposeerde] geen valide argumenten heeft aangedragen voor het niet willen meewerken aan de medische expertise, maar daarin kan de kantonrechter de [opposant] niet volgen. [geopposeerde] heeft herhaaldelijk, waaronder in haar e-mail van 9 december 2020 en in de brief van haar gemachtigde van 13 januari 2021 uitvoerig haar bezwaren toegelicht tegen het voorgestelde onderzoek.
Als onweersproken staat vast dat het voor [geopposeerde] een mentaal zware inspanning zou zijn om mee te werken aan een dergelijke expertise. Tegelijkertijd blijkt uit de e-mail van de [opposant] aan [geopposeerde] van 22 december 2020 dat het eerste spoor traject definitief is beëindigd en dat het tweede spoor traject per 12 februari 2021 zou eindigen. In diezelfde e-mail kondigt de [opposant] aan dat zij medio januari 2021 een bekortingsverzoek bij UWV zal indienen in het kader van de aan de [opposant] opgelegde loonsanctie. Daarmee staat vast dat op het moment dat de tweede bedrijfsarts op 13 november 2020 heeft geadviseerd de medische expertise in te zetten, het eerste spoor traject al was afgesloten en dat het tweede spoor traject nog maximaal drie maanden zou duren. Verder volgt uit de e-mail van de re-integratieadviseur van 23 september 2020 dat op zijn vroegst de uitkomst van het onderzoek door [onderneming 1] op 18 december 2020 zou kunnen worden besproken in een consult met de bedrijfsarts. In feite zouden er dan nog maximaal twee maanden overblijven om de uitkomsten van de expertise in te zetten voor het bevorderen van de re-integratie in het tweede spoor.
De kantonrechter is met [geopposeerde] van oordeel dat het gelet op de stand van zaken in de re-integratie op dat moment en de inspanning en belasting die dit van [geopposeerde] zou vergen het meewerken aan een medische expertise geen gepast voorschrift is waaraan [geopposeerde] haar medewerking moest verlenen. Daarnaast had hetzelfde resultaat naar het oordeel van de kantonrechter ook op andere wijze kunnen worden verkregen, bijvoorbeeld door het opvragen van medische informatie bij de (voormalig) behandelaar van [geopposeerde] . Die suggestie heeft [geopposeerde] ook zelf gedaan aan de bedrijfsarts en de [opposant] .
Ook gegeven de aard van de arbeidsongeschiktheid was het voorschrift niet gepast gelet op hetgeen daarover is geconcludeerd in de Arbeidsdeskundige rapportage van UWV.
Het verzet van de [opposant] tegen het bij verstek toegewezen achterstallige loon over de periode van 10 december 2020 tot en met 5 april 2021 is dan ook ongegrond.
5.De beslissing
31 maart 2021;
mr. S.C. Hagedoorn op 23 maart 2022.