In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D.A.N. Bartels, en de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats]. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak aan de [adres] in [plaats] voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 64.000,-, maar na bezwaar van eiser werd deze waarde verlaagd naar € 59.000,-. Eiser ging echter in beroep tegen deze uitspraak op bezwaar, waarbij hij een hogere waarde van € 67.000,- voorstelde.
Tijdens de zitting op 17 januari 2022, die via een beeldverbinding werd gehouden, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te laag was. De rechtbank constateerde dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar waren gebruikt voor de taxatie aanzienlijk groter waren dan de woning van eiser, wat de m3-prijs zou beïnvloeden. Hierdoor kon de rechtbank niet uitsluiten dat de waarde te laag was vastgesteld.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 64.000,-. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die op € 1.082,- werden vastgesteld, en het griffierecht van € 49,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.