ECLI:NL:RBMNE:2022:1381
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van appartement en onroerendezaakbelastingen
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een appartement. Eiser, de eigenaar van het appartement, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 1.014.000,- voor het belastingjaar 2020, die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van circa € 510.000,-, gebaseerd op een maximale stijging van 10% ten opzichte van de voorgaande waardepeildatum. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 november 2021, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar eiser zelf niet. De heffingsambtenaar en een taxateur waren wel aanwezig.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Eiser voerde verschillende gronden aan, waaronder het niet overleggen van een verslag van de hoorzitting en onvoldoende rekening houden met de VVE-reserves. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had toegelicht dat met de VVE-reserves rekening was gehouden en dat de beroepsgrond over de hoorzitting niet opging, aangezien er geen verplichting was om een woordelijk verslag te overleggen.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 1.014.000,- niet te hoog was, mede gezien de eigen transactie van eiser en vergelijkbare verkopen in de omgeving. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de waarde zoals vastgesteld door de heffingsambtenaar in stand bleef. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.