ECLI:NL:RBMNE:2022:1412

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
9732617 MV EXPL 22-44 HLT/1298
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning na sluiting door de burgemeester en buitengerechtelijke ontbinding door de verhuurder afgewezen

In deze zaak vorderde de stichting Alliantie ontruiming van een woning na sluiting door de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet en na buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst door de verhuurder, een woningbouwvereniging, op basis van artikel 7:231 lid 2 BW. De kantonrechter heeft de vordering tot ontruiming afgewezen, omdat de verhuurder niet op een deugdelijke wijze rekening had gehouden met alle betrokken belangen en omstandigheden. De verhuurder had enkel het besluit van de burgemeester en de woningsluiting als basis voor de ontbinding genomen, zonder de persoonlijke omstandigheden van de huurder, die onder bewind stond, in overweging te nemen. De kantonrechter oordeelde dat de verhuurder onvoldoende had aangetoond dat de buitengerechtelijke ontbinding in een bodemprocedure stand zou houden. De huurder had meer dan twaalf jaar in de woning gewoond zonder overlast of huurachterstand, en er liep nog een bezwaarprocedure tegen de woningsluiting. De kantonrechter concludeerde dat de vordering tot ontruiming niet met voldoende zekerheid kon worden toegewezen in een bodemprocedure, en wees daarom de vorderingen van de Alliantie af. De Alliantie werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 9732617 MV EXPL 22-44 HLT/1298
Kort geding vonnis van 13 april 2022
in de zaak van
de stichting
STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Hilversum,
eiseres,
gemachtigde: mr. W. Vos,
tegen
[gedaagde], vennoot van de
[VOF] V.O.F, gevestigd te ’ [vestigingsplaats] ,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van
[onderbewindgestelde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. W.Y. Hofstra.
Partijen zullen hierna Alliantie en [gedaagde] worden genoemd.
De onderbewindgestelde zal worden aangeduid als [onderbewindgestelde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de mondelinge behandeling op 30 maart 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
  • de door [gedaagde] overgelegde pleitnotities.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
De Alliantie verhuurt sinds 10 november 2009 aan [onderbewindgestelde] de rijtjeswoning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning).
2.2.
Sinds 16 december 2014 is een bewind ingesteld over de goederen van [onderbewindgestelde] met benoeming van [gedaagde] als haar bewindvoerder. Bij aanvang was dit wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. Vanaf 10 oktober 2019 zijn de gronden van de onderbewindstelling gewijzigd in lichamelijk of geestelijke toestand van [onderbewindgestelde] .
2.3.
[onderbewindgestelde] woonde in de woning met haar meerderjarige dochter. Verder heeft [onderbewindgestelde] – zonder toestemming van de Alliantie – haar partner [A] (hierna: [A] ) laten inwonen.
2.4.
Op 31 augustus 2021 is de politie de woning binnengetreden en werd de woning doorzocht vanwege verdenkingen van uitkeringsfraude. [onderbewindgestelde] en [A] werden aangehouden en meegenomen om te worden gehoord over de in de woning aangetroffen zaken, die in het bestuurlijke rapportage (zie hieronder) zijn opgenomen. [A] is vervolgens in bewaring gesteld. [onderbewindgestelde] mocht naar huis.
2.5.
Uit de bestuurlijke rapportage van 13 september 2021 blijkt dat in de woning (in een afsluitbare trapkast en in (een kluis in) de slaapkamer) onder meer het volgende is aangetroffen:
  • 1.424 gram hasjblokken;
  • 859 gram henneptoppen;
  • 616 gram fenacetine (versnijdingsmiddel);
  • 4,34 gram cocaïne;
  • een aanzienlijke hoeveelheid aan gripzakjes;
  • een groot geldbedrag in bankbiljetten en muntgeld;
  • twee (digitale) weegschalen;
  • twee vuurwapens (gaspistool en alarmpistool) met munitie;
  • een machete-mes, pepperspray en twee honkbalknuppels.
2.6.
Bij brief van 30 september 2021 heeft de burgemeester van de gemeente [gemeente] (hierna: de burgemeester), vanwege de aangetroffen handelshoeveelheden soft- en harddrugs, op grond van artikel 13b Opiumwet het voornemen tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden kenbaar gemaakt aan [onderbewindgestelde] . Daarop heeft de (toenmalige) gemachtigde van [onderbewindgestelde] haar zienswijze ingediend. Vervolgens heeft de burgemeester, na nadere informatie te hebben opgevraagd, het definitieve besluit genomen om de woning te sluiten voor de duur van drie maanden met ingang van 20 december 2021.
2.7.
[onderbewindgestelde] heeft tegen dit besluit op 13 december 2021 een bezwaarschrift ingediend. Deze bezwaarprocedure loopt nog.
2.8.
Verder heeft [onderbewindgestelde] op 16 december 2021 een voorlopige voorziening aangevraagd bij de rechtbank Midden-Nederland. In afwachting van de beslissing hierop, is de feitelijke sluiting van de woning tijdelijk opgeschort. Op 21 januari 2022 heeft de rechtbank de verzochte voorlopige voorziening afgewezen. Daarop heeft de burgemeester besloten om de woning feitelijk te sluiten vanaf 31 januari 2022 voor de duur van drie maanden.
2.9.
Bij brief van 26 januari 2022 heeft de Alliantie de huurovereenkomst
buitengerechtelijk ontbonden per 31 januari 2022.
2.10.
De woning is niet ontruimd vóór de feitelijke sluiting op 31 januari 2022.
2.11.
Bij vonnissen van 4 maart 2022 zijn zowel [onderbewindgestelde] als [A] strafrechtelijk veroordeeld voor het bezit van softdrugs en voor uitkeringsfraude. Voor het aanwezig hebben van de aangetroffen harddrugs (cocaïne) is [onderbewindgestelde] vrijgesproken. [A] is hier wel voor veroordeeld, maar voor de handel in harddrugs is hij echter vrijgesproken.
is verder veroordeeld voor handel in softdrugs en het voorhanden hebben van een gaspistool, meerdere knalpatronen en meerdere pepperpatronen. Deze feiten zijn niet ten laste gelegd aan [onderbewindgestelde] . De rechtbank heeft [A] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden (waarvan zes maanden voorwaardelijk). [onderbewindgestelde] is veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden.

3.Het geschil

3.1.
De Alliantie vordert kort gezegd:
ontruiming van de woning;
dat de Alliantie, indien de woning niet wordt ontruimd, de ontruiming zelf kan bewerkstelligen door inschakeling van een gerechtsdeurwaarder, met veroordeling van [gedaagde] om de ontruimingskosten te vergoeden;
betaling van € 661,44 per maand vanaf 1 april 2022 tot de daadwerkelijk ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en
betaling van de proceskosten, de nakosten en de wettelijke rente hierover.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
De kantonrechter zal hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, ingaan op de stellingen van partijen.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de Alliantie een voldoende spoedeisend belang om haar vordering tot ontruiming in deze kortgedingprocedure aanhangig te maken. Als gevolg van de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst bestaat immers geen verbintenis meer om aan [onderbewindgestelde] het huurgenot te verschaffen en de Alliantie heeft belang bij spoedige ontruiming van de woning, ook gelet op de omstandigheid dat de woningsluiting geldt tot mei 2022.
Ontruiming
4.2.
In dit kort geding staat de vraag centraal of, in afwachting van het resultaat van een te voeren bodemprocedure, het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van de gevorderde ontruiming gerechtvaardigd is mede in het licht van de onomkeerbaarheid van de gevraagde voorziening. Bij de beoordeling van die vraag dient acht te worden geslagen op de mogelijke afloop van de tussen partijen te voeren bodemprocedure.
4.3.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat voorshands vast staat dat de Alliantie, gebruik makend van de bevoegdheid die haar op grond van het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW toekomt, de huurovereenkomst met [onderbewindgestelde] buitengerechtelijk heeft ontbonden.
Daarmee staat in beginsel vast dat nu tussen de Alliantie en [onderbewindgestelde] geen huurovereenkomst meer bestaat. In de bodemprocedure zal de vraag aan de orde komen of de Alliantie daadwerkelijk bevoegd was om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden en, zo ja, of zij gerechtvaardigd gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter kan echter op dit moment nog niet met een voldoende mate van zekerheid worden geoordeeld dat de Alliantie in die bodemprocedure in het gelijk zal worden gesteld. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
4.4.
De kantonrechter heeft kennis genomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland over [onderbewindgestelde] (dat door de Alliantie is overgelegd als productie 32). Uit dat rapport volgt – kort samengevat – dat [onderbewindgestelde] kwetsbaar is, op de rand staat van maatschappelijk afglijden en dat het voor [onderbewindgestelde] (en haar jongste dochter) verstrekkende gevolgen heeft indien zij de woning kwijt raakt.
4.5.
De omstandigheid dat de Alliantie daadwerkelijk bevoegd was om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden, betekent niet automatisch dat de Alliantie gerechtvaardigd gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid. Daartoe overweegt de kantonrechter dat een verhuurder niet ermee kan volstaan om enkel het besluit van de burgemeester c.q. de woningsluiting aan een buitengerechtelijk ontbinding ten grondslag te leggen maar dat zij, alvorens daartoe over te gaan, álle bij de huurovereenkomst betrokken belangen dient te onderzoeken en vervolgens af te wegen of dit individuele geval er ook toe noopt dat zij van haar bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding gebruik maakt.
Immers, artikel 7:231 lid 2 BW geeft de Alliantie de mogelijkheid (“
De verhuurder kan”) de huurovereenkomst te ontbinden, maar legt haar niet de verplichting op om daartoe over te gaan. Verder is het woonrecht van [onderbewindgestelde] een vitaal recht en aantasting van dat recht dient evenredig te zijn aan het beoogde doel daarvan.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in r.o. 4.5 is overwogen en gelet op de inhoud van het reclasseringsadvies, is de kantonrechter van oordeel dat de Alliantie onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [onderbewindgestelde] en onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste. De algemene stelling dat de Alliantie een ‘zerotolerance-beleid’ voert, is daartoe, in ieder geval in deze zaak, ontoereikend. Ter zitting heeft de Alliantie over het reclasseringsrapport desgevraagd verklaard dat [onderbewindgestelde] zelf verantwoordelijk is voor haar eigen keuzes en dat het onaannemelijk is dat [onderbewindgestelde] niets van de drugs af wist, maar ook dit is, gelet op de persoonlijke omstandigheden van [onderbewindgestelde] , onvoldoende in het kader van de proportionaliteit.
4.7.
De Alliantie heeft – hoewel het op haar weg lag – nagelaten om bij haar besluit tot buitengerechtelijke ontbinding op een deugdelijke wijze rekening te houden met alle betrokken belangen en omstandigheden. Het standpunt van de Alliantie dat in de bestuursrechtelijke procedure de belangen van [onderbewindgestelde] reeds zorgvuldig zijn afgewogen, kan de Alliantie niet baten. De burgemeester schrijft ook in haar besluit (productie 18): “
Het al dan niet ontbinden van de huurovereenkomst is een beslissing die de verhuurder zelfstandig maakt. Ik heb hier geen invloed op.” Bovendien wordt de belangenafweging in de bestuursrechtelijke procedure gemaakt in het kader van een tijdelijke woningsluiting, gericht op het herstel van de openbare orde. In de civiele procedure dient de belangenafweging plaats te vinden in het kader van een definitieve ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning.
4.8.
Verder is van belang dat niet is gebleken dat de Alliantie zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de strafrechtelijke vonnissen (r.o. 2.11). Daaruit volgt dat [onderbewindgestelde] is vrijgesproken van het aanwezig hebben van harddrugs. [onderbewindgestelde] is ‘slechts’ veroordeeld voor het in haar woning aanwezig hebben van een grote hoeveelheid softdrugs (en uitkeringsfraude). Handel in softdrugs en het bezit van een deel van de in de woning aangetroffen zaken, is echter, anders dan de Alliantie doet voorkomen, niet aan [onderbewindgestelde] ten laste gelegd (laat staan dat zij daarvoor is veroordeeld). Niet [onderbewindgestelde] , maar [A] is voor een deel van die zaken en voor handel in softdrugs veroordeeld. De Alliantie meent dat [onderbewindgestelde] op grond van artikel 7:219 BW aansprakelijk is voor de gedragingen van [A] , maar dat standpunt volgt de kantonrechter niet. Het gaat in deze zaak namelijk niet om de aansprakelijkheid van de huurder tegenover de verhuurder voor schade aan het gehuurde die is toegebracht door personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken.
4.9.
Daarnaast neemt de kantonrechter in aanmerking dat [onderbewindgestelde] ruim twaalf jaar huurder is van de woning, dat er niet is gebleken van overlast of een huurachterstand en dat er nog een bestuursrechtelijke bezwaarprocedure loopt tegen de woningsluiting.
4.10.
In het licht van al het voorgaande zijn de overige door de Alliantie gestelde tekortkomingen (waaronder het zonder toestemming laten inwonen van [A] ), onvoldoende om op voorhand in kort geding ervan uit te gaan dat het in hoge mate waarschijnlijk is dat die tekortkomingen in een bodemprocedure een ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen.
4.11.
De conclusie is dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden geoordeeld dat de vordering tot ontruiming van de Alliantie, zoals die thans voorligt, in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De gevorderde ontruiming zal daarom in het kader van dit kort geding worden afgewezen. Dit breng met zich dat de overige vorderingen van de Alliantie (die voortvloeien uit de ontruimingsvordering) ook zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.12.
De Alliantie zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 498,00 aan salaris gemachtigde. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
4.13.
De door [gedaagde] gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als na te melden.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
5.1.
wijst de vorderingen van de Alliantie af;
5.2.
veroordeelt de Alliantie tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van
[gedaagde] tot op heden begroot op € 498,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt de Alliantie, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van dit vonnis als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden;
5.4.
verklaart de (proces)kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022.