In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 13 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiseres, gebruiker van de woning, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente, die de WOZ-waarde had vastgesteld op € 366.000,- per 1 januari 2020. De eiseres betwistte deze waarde en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 345.000,-. De heffingsambtenaar handhaafde de vastgestelde waarde en onderbouwde dit met een taxatiematrix en een toelichting tijdens de zitting.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 4 maart 2022, waar zowel de eiseres als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met de overgelegde taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld, en dat de argumenten van de eiseres niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen zes weken na verzending van de uitspraak.