In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres] in [plaats], heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats], die op 28 februari 2021 de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2021 heeft vastgesteld op € 405.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2020. De eiser was het niet eens met deze vaststelling en heeft in de uitspraak op bezwaar van 24 juni 2021, waarin de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting zijn gehandhaafd, beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 4 maart 2022, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden. De verweerder heeft een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde. De rechtbank heeft overwogen dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en dat de verweerder de bewijslast heeft om aan te tonen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder met de taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, ondanks de argumenten van de eiser voor een lagere waarde van € 356.000,-.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de benedengemiddelde staat van onderhoud van de woning in de taxatiematrix is meegewogen en dat het gebruik van vergelijkingswoningen, waaronder twee rijwoningen, niet onterecht was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de partijen.