In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, die medebewoner is van de woning, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente, die de WOZ-waarde op € 407.000,- heeft vastgesteld voor het belastingjaar 2021, met als waardepeildatum 1 januari 2020. De eiser betwistte deze waarde en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 365.000,-.
De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een digitale zitting op 4 maart 2022, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden. De verweerder heeft een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. De rechtbank overweegt dat de WOZ-waarde moet worden bepaald op basis van de waarde in het economisch verkeer, en dat de verkoopprijs van de woning, die in 2019 voor € 300.000,- is aangekocht, niet marktconform is vastgesteld vanwege bijzondere omstandigheden.
De rechtbank concludeert dat de verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, mede door de presentatie van de taxatiematrix en de toelichting daarop. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de ligging van de woning en de staat van onderhoud, niet overtuigend geacht om tot een ander oordeel te komen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.