ECLI:NL:RBMNE:2022:1688

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
9389607 UC EXPL 21-5811
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van onbetaalde facturen en gerechtvaardigd vertrouwen in de overeenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 13 april 2022, gaat het om een vordering van een garagebedrijf, [eiseres] B.V., tegen [gedaagde] B.V. wegens onbetaalde facturen voor onderhoudswerkzaamheden aan vrachtwagens. [eiseres] heeft in augustus 2020 van de heer [A], die directeur was van zowel [gedaagde] als [onderneming 1] B.V., de opdracht gekregen om onderhoud te verrichten aan twee vrachtwagens. Na het uitvoeren van de werkzaamheden heeft [eiseres] twee facturen gestuurd ter waarde van € 8.994,25, maar [gedaagde] heeft deze facturen niet betaald.

[gedaagde] betwist de verplichting tot betaling, stellende dat er geen overeenkomst was omdat [A] niet bevoegd was om namens [gedaagde] op te treden. De kantonrechter oordeelt echter dat [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij partij was bij de overeenkomst en dat zij de facturen zou betalen. Dit blijkt uit de communicatie tussen [eiseres] en medewerkers van [gedaagde], waarin herhaaldelijk is aangegeven dat de facturen betaald zouden worden. De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] zich niet kan beroepen op het ontbreken van een overeenkomst, omdat zij niet tijdig duidelijkheid heeft gegeven over haar standpunt.

De vordering van [eiseres] wordt toegewezen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van het totaalbedrag van € 9.818,96, inclusief proceskosten. De kantonrechter benadrukt dat [gedaagde] in verzuim is met de betaling van de facturen en dat de buitengerechtelijke incassokosten zijn onderbouwd en toewijsbaar zijn.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9389607 UC EXPL 21-5811 CMR/51145
Vonnis van 13 april 2022
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.C. Molema-Nankman,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.E. Burgers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 augustus 2021 met producties;
- de conclusie van antwoord met productie;
- de akte overlegging producties van [eiseres] ;
- de akte overlegging producties van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 3 maart 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Hierna is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1.
[eiseres] oefent een garagebedrijf uit en houdt zich onder andere bezig met reparatie en onderhoud van vrachtwagens. [eiseres] heeft sinds 2016 werkzaamheden verricht in opdracht van de heer [A] .
2.2.
[A] was directeur van [onderneming 1] B.V. en [gedaagde] . [gedaagde] is een transportbedrijf en huurde vrachtwagens van [onderneming 1] B.V. Op 13 juni 2020 is [gedaagde] overgenomen door [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ). [onderneming 1] B.V. is door [A] voortgezet. Op enig moment in 2020 is de naam van [onderneming 1] B.V. gewijzigd in [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ). [onderneming 3] is op 13 juli 2021 failliet gegaan.
2.3.
In augustus 2020 heeft [eiseres] van [A] de opdracht gekregen om aan twee vrachtwagens onderhoud te verrichten en om deze vrachtwagens te keuren. [eiseres] heeft de werkzaamheden aan de vrachtwagens in september 2020 verricht en heeft hiervoor op 17 september 2020 en 24 september 2020 twee facturen gestuurd aan [gedaagde] voor in totaal een bedrag van € 8.994,25.
2.4.
Omdat [gedaagde] de facturen onbetaald heeft gelaten, vordert [eiseres] in deze procedure betaling van € 8.994,25, vermeerderd met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] betwist dat zij een onderhoudsovereenkomst heeft met [eiseres] en dat zij gehouden is de facturen te betalen.

3.De beoordeling

Wat is het oordeel van de kantonrechter?
3.1.
De kantonrechter wijst de vordering van [eiseres] toe. Hierna wordt toegelicht waarom.
De onderhoudsovereenkomst
3.2.
Vooropgesteld wordt dat [eiseres] van [A] de opdracht heeft gekregen om de werkzaamheden aan de twee vrachtwagens uit te voeren. Dit wordt door [gedaagde] niet betwist.
Gerechtvaardigd vertrouwen
3.3.
Voor het antwoord op de vraag of [gedaagde] is gehouden de facturen van [eiseres] te betalen, is allereerst relevant dat [A] ten tijde van het geven van de opdracht geen directeur meer was van [gedaagde] . Zij was toen al overgenomen door [onderneming 2] . Volgens [gedaagde] was [A] daarom niet bevoegd om de overeenkomst met [eiseres] te sluiten namens [gedaagde] . Er bestaat tussen [eiseres] en [gedaagde] dan ook geen overeenkomst, aldus [gedaagde] .
De kantonrechter overweegt dat dit anders kan zijn wanneer [gedaagde] bij [eiseres] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat tussen hen een overeenkomst bestond, of dat [gedaagde] de facturen van [eiseres] zou betalen. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit het geval. Hierna wordt toegelicht waarom tot dit oordeel wordt gekomen.
3.4.
Voor de beoordeling zijn met name de door [eiseres] overgelegde WhatsApp gesprekken en e-mailconversaties tussen [eiseres] en de heer [B] (CEO van [onderneming 2] ) en tussen [eiseres] en (andere) medewerkers van [onderneming 2] van belang. Deze gesprekken en de inhoud hiervan zijn door [gedaagde] niet betwist. Uit deze gesprekken blijkt dat [gedaagde] op geen enkel moment aan [eiseres] duidelijk heeft gemaakt dat [gedaagde] volgens haar niet gehouden is de facturen te betalen, terwijl het wel op haar weg lag om dat te doen, gelet op het volgende.
3.5.
[eiseres] heeft op 20 augustus 2020 via WhatsApp aan [A] gevraagd om haar een briefhoofd te sturen van het bedrijf waar de facturen heen moesten. Zij heeft toegelicht dat dit was omdat zij had begrepen dat er bij [onderneming 1] organisatorische veranderingen plaatsvonden. [A] heeft [C] toen de naam [gedaagde] doorgestuurd. Daar heeft [eiseres] de facturen dan ook heen gestuurd. Via WhatsApp heeft de heer [C] later namens [eiseres] contact opgenomen met [B] : “
Goedemiddag [B (voornaam)] , Had net [A (voornaam)] aan de lijn en hij zij dat ik even met jou mocht bellen. Het gaat over deze posten van de apk keuringen en reparatie aan jullie auto. Groeten [C (voornaam)]”. Hierop heeft [B] het e-mailadres [e-mailadres 1] gestuurd. Daarna heeft [B] het volgende aangegeven: “
Hoi [C (voornaam)] , ik heb op dit email adres nog steeds niets ontvangen van jouw facturen. Probeer het eens op [e-mailadres 2] en een Cc naar [e-mailadres 3] En vriendelijk verzoek om [A (voornaam)] niet meer te benaderen over open staande posten want hij gaat dat niet (meer) over. Dank, [B]”, waarop [C] reageert met: “
Goedenavond [B (voornaam)] , Heb ze zojuist gestuurd. Het is mij duidelijk dat ik [A (voornaam)] hier niet meer over hoef te benaderen. Leek voor mij handig om te doen omdat hij mij gebeld had om de auto’s te keuren en ik niet weet hoe het bedrijf nu in elkaar zit. (…)”. Hier is van [B] geen antwoord op gekomen, terwijl hieruit blijkt dat er bij [eiseres] verwarring is ontstaan over het bedrijf en waar zij met haar facturen naartoe moet. Indien juist is dat de overeenkomst niet met [gedaagde] was gesloten, althans dat [gedaagde] zich niet gehouden achtte om de facturen te voldoen, dan lag het op de weg van [gedaagde] om hier duidelijkheid over te geven. Niet is gebleken dat dit is gebeurd. De e-mailadressen waar [eiseres] de facturen volgens [B] naartoe moet sturen wijzen er ook op dat het gaat om [gedaagde] en [onderneming 2] , en niet om [onderneming 1] B.V., waardoor bij [eiseres] het vertrouwen is gewekt dat de facturen inderdaad naar [gedaagde] moesten en deze die zou voldoen.
3.6.
Na nog een aantal berichten van [C] waarin hij vraagt naar de betaling, stuurt [B] het volgende: “
Hoi [C (voornaam)] , ik heb al eerder gezegd dat ik niet over de facturen ga. Daarvoor moet je bellen met administratie. Je hebt een [.] , stuurt een factuur naar [..] @ en dan wordt er na 4 weken betaald. Als er niet wordt betaald dan is de factuur fout (bel dan met degene die jou de opdracht heeft gegeven) of hij is niet aangekomen (oid). Ik ga er dus niet over, weet er niks van en doe er niks (meer) mee. Voor de jaarwisseling is vrijwel alles betaald wat juist en bekend was en nog niet overdue.”. [C] reageert hierop als volgt: “
Oke geen probleem, je had mij in December gebeld en gezegd dat ik niet met [A (voornaam)] over geld mocht praten, dus dat heb ik ook niet gedaan! Erg verwarrend dit. (…)”. [C] spreekt hier nogmaals zijn verwarring uit mede omdat [B] eerst aangaf dat [eiseres] niet met [A (voornaam)] ( [A] ) contact mocht hebben, terwijl in dit laatste bericht wordt aangegeven dat [eiseres] contact op moet nemen met degene die de opdracht heeft gegeven ( [A] ) wanneer de facturen niet worden betaald. Een nadere toelichting krijgt hij echter niet ( [B] schrijft terug:
“Je moet ook niet bellen met [A (voornaam)] maar met de administratie. Wat is daar nou verwarrend aan?”)
.Tijdens de mondelinge behandeling is namens [eiseres] ook aangegeven dat zij er op geen enkel moment aan gedacht heeft om de facturen naar [onderneming 1] B.V. te sturen. [A] was immers degene die de opdracht heeft gegeven en hij heeft gezegd dat de facturen naar [gedaagde] moesten.
3.7.
[eiseres] heeft niet alleen met [B] , maar op aanwijzing van [B] later ook met andere medewerkers van [onderneming 2] contact gehad over de niet betaalde facturen. Nadat [C] via WhatsApp aan de heer [D] “
Goedemorgen [D (voornaam)] , Kun je mij de brengen wat betreft de betalingen? (…)” heeft geschreven, wordt hierop gereageerd met “
Goedemorgen [C (voornaam)] , heb je voor mij jullie bankrekeningnummer zodat ik vanmiddag jullie kan betalen.”. Na deze toezegging dat er betaald zou worden, zijn de facturen niet betaald. Niet is gebleken dat er een uitleg is gekomen waarom de facturen niet betaald zijn. Ook met de heer [E] van [onderneming 2] heeft [C] contact gehad. [E] heeft via WhatsApp het volgende laten weten: “
(…) heb de directeur hierover gesproken en je mail doorgestuurd met facturen.overleg gehad met [A (voornaam)] . Heb met hem kortgesloten dat ik maandag hierop terugkom. Maandag wil ik van hem du i delijk hebben wat er mee gebeurd. (…)”. Ook hierna is geen duidelijkheid gekomen over wat er met de facturen van [eiseres] zou gebeuren.
3.8.
Ook uit de overgelegde e-mails blijkt dat [eiseres] meerdere keren heeft geïnformeerd naar de betaling van de facturen. Op 24 februari 2021 heeft [D] aan [eiseres] een e-mail gestuurd met: “
(…) Aangezien wij 2 dezelfde brieven hebben ontvangen (eerst gericht aan [onderneming 1] BV en een dag later gericht aan [gedaagde] BV) is er wat verwarring ontstaan. Om duidelijk te krijgen wie/wat gelijk heeft, wil ik je het volgende vragen;
Kun je mij iets sturen waaruit blijkt welke firma de opdracht heeft gegeven, [onderneming 1] BV of [gedaagde] BV. Zodra ik dat heb ontvangen zal ik dat intern gelijk voorleggen en daarna duidelijkheid naar jouw toe communiceren. (…)”. Hier heeft [C] dezelfde dag op gereageerd: “
(…) Ik neem aan dat je het volgende bedoelt met de 2 brieven,
De ene brief is gericht aan [onderneming 1] bv, die komt van [onderneming 4] BV: dit gaat over huur opleggers (maand 4 en 5 2020) De ander is gericht aan [gedaagde] B.V. (die komt van [eiseres] BV) dit gaat over Apk keuringen en reparatie van 2 Scania’s. Al deze opdrachten zijn gegeven door [A] (…)”. Daarna heeft [D] aangegeven dat de facturen voor de maanden 4 en 5 van vóór de overname waren en dat deze dus “buiten zijn scoop om” zijn. Over de (in deze procedure gevorderde) facturen die zien op de keuringen en reparaties van de twee vrachtwagens wordt niks gezegd. Ook hier is niet gebleken dat er later nog een verduidelijking is gegeven aan [eiseres] .
3.9.
Vervolgens heeft [eiseres] weer meerdere e-mails gestuurd over de openstaande facturen. Op 27 mei 2021 heeft de heer [E] van [onderneming 2] , naar wie zij op 26 mei 2021 de facturen heeft gestuurd, per e-mail het volgende geantwoord: “
(…) Heb [F (voornaam)] app gestuurd dat ik ze ontvangen heb en er mee aan de slag ga. Afgesproken vrijdag terugkoppeling te geven. (…)”. Ook hier geldt weer dat er geen terugkoppeling is geweest, althans dat blijkt nergens uit.
3.10.
Uit de hierboven genoemde communicatie tussen [eiseres] en [gedaagde] blijkt dat namens [gedaagde] meerdere keren is aangegeven dat de facturen van [eiseres] zouden worden betaald of dat er op haar berichten zou worden teruggekomen. Hierdoor is bij [eiseres] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [gedaagde] zich gehouden achtte de facturen te betalen. Niet is gebleken dat [gedaagde] eerder dan in deze procedure aan [eiseres] heeft duidelijk gemaakt waarom de facturen niet betaald zijn en dat zij vond dat [onderneming 1] B.V. ze moet betalen, terwijl zij van [eiseres] ruim de gelegenheid heeft gekregen om te achterhalen hoe het met deze facturen zit. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog gesteld dat zij telefonisch aan [eiseres] heeft laten weten dat de facturen niet voor haar zijn, maar [eiseres] heeft dit betwist. [gedaagde] heeft daarbij aangegeven dat dit in maart of april 2021 is geweest. Dit is onvoldoende onderbouwd, zeker gezien de omstandigheid dat in mei 2021 nog e-mailcontact is geweest tussen [eiseres] en [gedaagde] over de facturen (overweging 3.9).
3.11.
Dat [eiseres] niet wist of de overeenkomst door [A] was gesloten namens [gedaagde] of namens [onderneming 1] B.V. kan hem onder de gegeven omstandigheden niet worden tegengeworpen. [eiseres] voerde zonder problemen sinds 2016 opdrachten van [A] uit, die directeur was van beide B.V.’s en [A] , die kennelijk ook na de overname door [onderneming 2] nog bij [gedaagde] betrokken was, heeft [eiseres] voor betaling naar [gedaagde] verwezen. [gedaagde] heeft vervolgens steeds aangegeven de facturen te zullen betalen, althans in ieder geval niet dat zij daar niet toe gehouden was, en heeft zelfs op 16 november 2020 twee andere facturen van [eiseres] betaald voor werkzaamheden aan andere vrachtwagens, welke werkzaamheden eveneens na de overname door [onderneming 2] hadden plaatsgevonden. Door deze betaling heeft [gedaagde] bij [eiseres] het vertrouwen dat [gedaagde] de facturen zou gaan betalen nog versterkt. Dat dit, zoals [gedaagde] nu stelt, een onverschuldigde betaling was, doet aan het gewekte vertrouwen niet af. Ook hierbij geldt dat [gedaagde] niet eerder dan tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat de twee andere facturen niet betaald hadden moeten worden.
Ter zitting is bovendien gebleken dat de vrachtwagens ten tijde van de opdracht weliswaar eigendom waren van [onderneming 1] B.V. en bij [gedaagde] in gebruik, maar de vrachtwagens zijn, zo heeft [gedaagde] verklaard, bij het einde van de financial lease inmiddels door haar, althans door [onderneming 2] , overgenomen.
3.12.
De kantonrechter merkt ten slotte nog op dat [gedaagde] in haar conclusie van antwoord de suggestie wekt dat [eiseres] haar facturen naar [gedaagde] heeft gestuurd om zo buiten de failliete boedel van [onderneming 1] B.V. om haar betaling te ontvangen. Deze beschuldiging, die [eiseres] weerspreekt, wordt door [gedaagde] niet verder onderbouwd. Niet is gebleken dat [eiseres] ten tijde van het opsturen van de facturen op de hoogte was van het aanstaande faillissement van [onderneming 1] B.V. Het is voor de kantonrechter ook niet duidelijk hoe [eiseres] hiervan op de hoogte had kunnen zijn op het moment dat [eiseres] haar facturen heeft gestuurd. Het faillissement van [onderneming 3] (voorheen [onderneming 1] B.V.) is immers pas op 13 juli 2021 uitgesproken, bijna een jaar nadat [eiseres] de facturen naar [gedaagde] heeft gestuurd. Bovendien is niet gebleken dat [eiseres] de twee facturen met hetzelfde bedrag eerst op naam van [onderneming 1] B.V. heeft gestuurd, en daarna op naam van [gedaagde] , zoals [gedaagde] stelt. Dezelfde facturen op naam van [onderneming 1] B.V. heeft [gedaagde] niet in het geding gebracht.
3.13.
Gezien het bovenstaande, komt de kantonrechter tot de conclusie dat [gedaagde] bij [eiseres] het vertrouwen heeft gewekt dat zij partij was bij de onderhoudsovereenkomst en dat zij de facturen van [eiseres] zou gaan betalen. Daarmee treedt er op grond van artikel 3:35 BW een verplichting van [gedaagde] in om over te gaan tot betaling van de facturen van [eiseres] . Het bedrag van € 8.994,25 zal daarom worden toegewezen.
Wettelijke handelsrente
3.14.
[gedaagde] is in verzuim met het betalen van de facturen. Omdat de facturen voortkomen uit een handelsovereenkomst, zal de wettelijke handelsrente worden toegewezen over € 8.994,25 vanaf 25 juni 2021 tot en met de dag van betaling.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.15.
[eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag van € 824,71 aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
Proceskosten en nakosten
3.16.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht € 507,00
- salaris gemachtigde €
622,00(2 punten x tarief € 311,00)
Totaal € 1.232,33
3.17.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de hierna te bepalen wijze.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 9.818,96 met de wettelijke handelsrente over € 8.994,25 vanaf 25 juni 2021 tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.232,33, waarin begrepen € 622,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,00 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022.