Overwegingen
1. Uit een notitie ‘ [organisatie 1] ’ van 6 september 2020 op briefpapier van [organisatie 2] blijkt dat controles hebben plaatsgevonden naar chauffeurs die bivakkeren in hun voertuig met de instructie de registratie van rijtijden te omzeilen en daarmee de regelgeving omtrent rust- en rijtijden. VNB (Vervoersbond FNV Naleving cao Beroepsgoederenvervoer) valt onder de FNV en heeft deze notitie overhandigd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Verweerder heeft deze notitie ontvangen.
2. Uit een nieuwsbericht van de website van de ILT van 29 oktober 2020 volgt dat er een gezamenlijke actie van inspectiediensten in België, Frankrijk en Nederland is geweest, gericht op mogelijke uitbuiting van de chauffeurs van de transportonderneming. In dit bericht wordt, achteraf gezien ten onrechte, melding gemaakt van het opleggen van een bestuurlijke boete door ILT aan de transportonderneming. Er zijn namelijk acht chauffeurs aangetroffen op een parkeerplaats in [plaats] , waarbij overtreding van de normale wekelijkse rust is geconstateerd. Bij brief van 9 november 2020 heeft eiseres verzocht om te worden aangemerkt als belanghebbende in die bestuurlijke boeteprocedure.
3. Bij brief van 23 december 2020 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat er een boeterapport is opgemaakt, maar dat dat (anders dan vermeld op de website van de ILT) nog niet geleid heeft tot het opleggen van een boete. Verweerder heeft zich in deze brief verder op het standpunt gesteld dat eiseres geen belanghebbende is in een eventuele bestuurlijke boeteprocedure die kan volgen op een boeterapport. Eiseres heeft tegen deze brief op 28 december 2020 bezwaar gemaakt, dan wel een zienswijze ingediend. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 23 december 2020 geen besluit is.
4. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 11 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit tot het al dan niet opleggen van een bestuurlijke boete aan de transportonderneming. Dit bezwaar is ingediend voordat het boetebesluit is genomen. Verweerder heeft het bezwaar in zoverre ontvankelijk geacht omdat eiseres ervan uit mocht gaan dat het boetebesluit inmiddels genomen was. Daarna is op 12 mei 2021 een besluit genomen om een bestuurlijke boete aan de transportonderneming op te leggen van € 10.500,-, te weten voor zeven overtredingen en voor een boetebedrag van € 1.500,- per overtreding. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit II het bezwaar van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres geen belanghebbende is. Voor de motivering verwijst verweerder naar de brief van 23 december 2020 en naar het bestreden besluit I.
5. In beide beroepszaken is de vraag aan de orde of eiseres als belanghebbende had moeten worden betrokken in een procedure over de oplegging van een bestuurlijke boete aan de transportonderneming. De rechtbank zal eerst de beroepsgronden bespreken, die eiseres heeft ingediend in de beroepszaak met zaaknummer UTR 21/2765, omdat in deze zaak de vraag direct aan de orde komt of eiseres al dan niet als belanghebbende moet worden aangemerkt. Daarna zal de rechtbank de beroepsgronden in de zaak met zaaknummer UTR 21/1477 bespreken.
Over het beroep met zaaknummer UTR 21/2765
Is FNV belanghebbende bij de bestuurlijke boeteprocedure van de transportonderneming?
6. Verweerder maakt in zijn verweerschrift bij de beantwoording van deze vraag onderscheid tussen boetebesluiten en herstelsancties. Het doel van het opleggen van een bestuurlijke boete is bestraffing van een in het verleden begane overtreding. Hierbij heeft eiseres per definitie geen rechtsreeks betrokken belang. Daarom is de hoofdregel dat er in beginsel in een bestuurlijke boete procedure geen belanghebbenden kunnen zijn. Een bestuurlijke sanctie is een bestraffende sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen. Het bestuursorgaan is exclusief bevoegd tot leedtoevoeging en dit is naar zijn aard een aspect waarbij geen inmenging van derden dient plaats te vinden. Bovendien wordt door leedtoevoeging alleen de overtreder rechtstreeks getroffen en heeft de leedtoevoeging geen toekomstige gevolgen. Bestuurlijke boeteprocedures verschillen in dit verband wezenlijk van procedures over herstelsancties. Het is denkbaar dat een derde (zoals in dit geval een vakbeweging) bij een herstelsanctie wel een rechtsreeks betrokken belang heeft. Meer concreet, leden van een vakbond kunnen er een rechtsreeks betrokken belang bij hebben dat in de toekomst de regelgeving wordt nageleefd. Er bestaat één uitzondering op de hoofdregel dat er in bestuurlijke boeteprocedures geen belanghebbenden zijn.. Deze uitzonderingssituatie was aan de orde in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 oktober 2016en betreft de situatie dat het bestuursorgaan tot het oordeel komt dat geen sprake is van een beboetbare overtreding én de ‘belanghebbende’ een ‘handhavingsverzoek’ heeft gedaan. Deze uitzondering was aan de orde in het door eiseres aangehaalde besluit van 7 januari 2020, waarbij de FNV wel is aangemerkt als belanghebbende. Dit besluit lag ten grondslag aan de uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2020, waarin deze rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de FNV belanghebbende is in die zaak. Er werd in die besluitvorming echter voldaan aan beide cumulatieve eisen: er is door de FNV een handhavingsverzoek gedaan en het bestuursorgaan had geoordeeld dat er geen sprake was van een overtreding waartegen handhavend kon worden opgetreden. In het onderhavige geval van de transportonderneming is verweerder tot het oordeel gekomen dat er overtredingen zijn geconstateerd en is er bij besluit van 12 mei 2021 een boete aan de transportonderneming opgelegd. Er wordt volgens verweerder niet toegekomen aan de vraag of eiseres algemene of collectieve belangen behartigt die zijn betrokken bij een boetebesluit. Volgens verweerder heeft eiseres immers geen rechtstreeks betrokken belang (causaal verband tussen een eventueel besluit tot boeteoplegging en de belangenaantasting) en is zij reeds daarom geen belanghebbende bij het besluit tot boeteoplegging aan de transportonderneming
7. Eiseres meent dat zij wel degelijk belanghebbende is. Eiseres verwijst naar haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres zich blijkens haar statuten ten doel stelt het in stand houden en uitbouwen van een democratische samenleving waarin de vrijheid van onderhandelen van de vakbeweging is gewaarborgd. De FNV behartigt in het bijzonder de belangen van haar leden, waaruit volgt dat zij daarmee een collectief belang behartigt. Bovendien verricht eiseres feitelijke werkzaamheden om deze doelstellingen te realiseren, zoals acties en het bij de politiek onder de aandacht brengen van problematiek met betrekking tot het niet naleven van de arbeidsomstandigheden door bedrijven in de transportsector. Er is voldaan aan artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een ander besluit in een vergelijkbaar geval is eiseres wel als belanghebbende aangemerkt, aldus eiseres.
8. Daarnaast betoogt eiseres dat uit jurisprudentie van de ABRvS volgt dat derden, waaronder ook een vakbond, belanghebbende kunnen zijn in handhavingskwesties. Verweerder beperkt die belanghebbendheid van derden ten onrechte tot uitsluitend situaties waarin sprake is van herstelsancties en stelt zich ten onrechte op het standpunt dat bij een bestuurlijke boete nooit sprake kan zijn van een belanghebbende. In de uitspraak van de ABRvS van 5 oktober 2016 is geoordeeld dat een vakbond belanghebbende kan zijn bij een bestuurlijke boete. Anders dan verweerder meent, heeft de ABRvS de belanghebbendheid dan ook niet uitsluitend beperkt tot herstelsancties. Bovendien blijkt nergens uit dat de ABRvS de belanghebbendheid bij bestuurlijke boetes heeft beperkt tot de situatie waarin geen sprake is van een beboetbare overtreding en de belanghebbende een handhavingsverzoek heeft gedaan. Net als in de voormelde uitspraak is in deze kwestie sprake van een door de vakbond ingediend handhavingsverzoek, dat heeft geleid tot een boeterapport. Eiseres is namelijk van mening dat zij met de [organisatie 1] notitie een handhavingsverzoek heeft ingediend. Het opleggen van de bestuurlijke boete is daarmee het rechtstreeks gevolg van dit door eiseres gedane verzoek tot handhaving. Eiseres heeft dit als volgt toegelicht. Al vanaf de zomer van 2020 is er contact geweest om informatie uit te wisselen. Op 8 september 2020 heeft eiseres contact gehad met ILT en ISZW over een gezamenlijk optreden van de Belgische en Nederlandse inspectiediensten. Uit de uitspraak van de ABRvS van 5 oktober 2016 kan niet worden afgeleid dat de belanghebbende bij bestuurlijke boetes uitsluitend tot de categorieën wordt beperkt zoals verweerder die nu uitlegt. Het standpunt van verweerder volgt ook niet uit de parlementaire geschiedenis. Eiseres betoogt dat hieruit juist volgt dat er meerdere situaties denkbaar zijn waarin sprake kan zijn van een belanghebbende. Het is immers voorstelbaar dat het enkel opleggen van een bestuurlijke boete geen adequate handhaving betreft. Voor derden moet dan wel de mogelijkheid bestaan dat in rechte af te dwingen. Eiseres wil namelijk bereiken dat naast de boete, die zij onvoldoende vindt, een herstelsanctie wordt opgelegd, namelijk het staken van arbeid
9. Het boetebesluit van 12 mei 2021 richt zich tegen de transportonderneming wegens overtreding van de normale wekelijkse rust van zeven chauffeurs. Deze transportonderneming is de geadresseerde van de boete. De vraag die voorligt is of de FNV belanghebbende is bij dat boetebesluit.
10. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit betrokken algemeen of collectieve belang in het bijzonder behartigt.
11. Een boetebesluit ziet op leedtoevoeging en dit is naar zijn aard een oordeel waarbij geen inmenging van derden dient plaats te vinden. Alleen de overtreder wordt rechtsreeks getroffen in zijn belang en leedtoevoeging heeft in beginsel geen voor derden toekomstige gevolgen. Voor het oordeel dat er in een bestuurlijke boeteprocedure in de regel geen derde belanghebbenden zijn, ziet de rechtbank bevestiging in de Memorie van Toelichting (MvT) van de Vierde Tranche van de Awb. Daaruit blijkt dat een rechtsreeks belang bij een boetebesluit onder omstandigheden wel kan worden aangenomen, bijvoorbeeld voor de directe concurrent van de overtreder van de mededingingsregels. De rechtbank begrijpt dit voorbeeld aldus dat de overtreder van mededingingsregels door de overtreding een economisch voordeel kan hebben verkregen ten opzichte van concurrenten. Een boete heeft in dat specifieke geval dan niet alleen een leed toevoegend effect, maar ziet dan ook op het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken van dit wederrechtelijk verkregen voordeel en het is bij dit laatste aspect dat een belang van een derde betrokken kan zijn. In dat geval kan de derde als belanghebbende in de boeteprocedure van een ander worden aangemerkt.
12. In deze casus gaat het om overtreding van artikel 8, achtste lid, van de Verordening (EG) 561/2006. Dit artikel luidt:
“de normale wekelijkse rusttijden en wekelijkse rusttijden van meer dan 45 uur ter compensatie van eerder verkorte wekelijkse rusttijden, mogen niet in een voertuig worden genomen. Zij worden genomen in een passend gendervriendelijk verblijf met geschikte slaapfaciliteiten en sanitaire voorzieningen, te weten het niet in acht nemen van de normale wekelijkse rusttijden.” Het niet naleven van de transportonderneming van dit voorschrift door chauffeurs de normale wekelijkse rust niet buiten de cabine te laten doorbrengen levert naar het oordeel van de rechtbank niet een zelfde financieel belang op voor de FNV als in het voorbeeld van niet naleving van mededingingsregels genoemd in de MvT. Dit standpunt wordt mede ingegeven doordat eiseres heeft aangegeven met deze procedure te willen bereiken dat een bevel staken arbeid wordt opgelegd. Een dergelijk bevel ziet niet op compensatie van een door oneerlijke concurrentie verkregen financieel voordeel. De FNV valt dus niet onder de uitzondering benoemd in de MvT.
13. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de ABRvS van 15 oktober 2016 en haar conclusie dat zij op grond van die uitspraak wel belanghebbende is volgt de rechtbank niet. Er is weliswaar een uitzondering dat een derde belanghebbende kan zijn bij een boetebesluit, maar van die uitzondering is in dit specifieke geval geen sprake. Het moet dan gaan om de situatie dat een derde een handhavingsverzoek heeft ingediend en het bestuursorgaan tot de conclusie komt dat er geen sprake is van een beboetbare overtreding. Die uitzonderingssituatie is hier niet aan de orde, reeds omdat het bestuursorgaan tot de conclusie is gekomen dat sprake was van een beboetbare overtreding en een boete heeft opgelegd aan de transportonderneming. De vraag die volgens eiseres vervolgens voorligt, namelijk of de boete afdoende is, kan daarom hier niet aan de orde komen.
14. Voorts slaagt het beroep van eiseres op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 19 november 2020evenmin, omdat daar een andere vraag aan de orde was, namelijk of de FNV bij het doen van een handhavingsverzoek belanghebbende was.
15. De conclusie is dus dat FNV niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het onderhavige boetebesluit. De vraag of met de [organisatie 1] notitie een handhavingsverzoek is gedaan is niet (meer) relevant, omdat er reeds door verweerder een boetebesluit is genomen op 12 mei 2021. De door eiseres beoogde herstelsanctie van staken van arbeid kan niet via een procedure tegen het boetebesluit worden afgedwongen.
16. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de FNV geen belanghebbende is bij het boetebesluit van de transportonderneming.
17. Omdat verweerder pas in het verweerschrift met een aanvullende motivering is gekomen waarom eiseres’ bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, is het bestreden besluit II in strijd met artikel 7:12 Awb onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank moet beoordelen of dit motiveringsgebrek met de motivering in het verweerschrift met toepassing van
artikel 6:22 Awb gepasseerd kan worden. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet wordt benadeeld. Eiseres heeft namelijk ter zitting de gelegenheid gehad haar standpunt over het zijn van belanghebbende bij een boetebesluit voldoende naar voren kunnen brengen.
18. Dit betekent dat het beroep met zaaknummer UTR 21/2765 ongegrond is.
Over het beroep met zaaknummer UTR 21/1477
19. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of de brief van 23 december 2020, waartegen eiseres bezwaar heeft ingesteld, een beschikking is in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. In dat kader is relevant of eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij haar verzoek aan verweerder om in de boeteprocedure tegen de transportonderneming aangemerkt te worden als belanghebbende. Als zij geen belanghebbende is, is haar verzoek geen aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
20. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de brief van 23 december 2020 geen besluit is. Dat eiseres niet als belanghebbende in een eventuele bestuurlijke boeteprocedure wordt aangemerkt, is niet bij besluit, maar bij brief aan haar medegedeeld. Er is immers geen sprake van een rechtshandeling, omdat de rechtspositie van eiseres niet is gewijzigd. Eiseres was geen belanghebbende bij een eventueel toekomstig besluit tot boeteoplegging en na de brief van 23 december 2020 is eiseres dat nog steeds niet. Het bezwaar van eiseres is dus niet-ontvankelijk, aldus verweerder.
21. Eiseres heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de brief van 23 december 2020 wel een besluit is. In de brief van 9 november 2020 heeft eiseres verzocht om te worden aangemerkt als belanghebbende. Dat verzoek is afgewezen. Daarmee is de rechtspositie van eiseres door verweerder feitelijk voor alle toekomstige procedures bepaald en wordt eiseres categorisch uitgesloten als belanghebbende. Er is dus sprake van een op een rechtsgevolg gerichte schriftelijke beslissing.
22. De rechtbank overweegt dat, zoals hiervoor in nummer 11. is weergegeven, een derde onder specifieke daar genoemde omstandigheden belanghebbende kan zijn bij de boeteprocedure van een ander. Daarvoor is relevant dat vaststaat dat er daadwerkelijk een boeteprocedure loopt en welke overtreding daarin aan de overtreder wordt verweten. Dat was op het moment dat eiseres haar verzoek aan verweerder deed nog niet het geval. Weliswaar bevat het nieuwsbericht op de website van het ILT van 29 oktober 2020 de mededeling dat een bestuurlijke boete is opgelegd voor overtreding van artikel 8, achtste lid, van de Verordening EG 561/2006, maar vast is komen te staan dat die weergave niet juist geweest. Op dat moment was slechts sprake van het opmaken van een boeterapport. Dat in het boeterapport de overtreding van artikel 8, achtste lid, van de Verordening EG 561/2006 hoogstwaarschijnlijk wel is beschreven, al dan niet naast (een) eventuele andere overtreding(en), maakt niet dat eiseres daarom als belanghebbende moest worden aangemerkt bij haar verzoek aan verweerder om in de boeteprocedure tegen de transportonderneming aangemerkt te worden als belanghebbende. Het stond immers ten tijde van die aanvraag nog niet vast of de transportonderneming daadwerkelijk beboet zou gaan worden en zo ja, voor welke overtreding(en). Gelet op het voorgaande is eiseres niet aan te merken als belanghebbende bij haar verzoek, waardoor haar verzoek geen aanvraag is een besluit te nemen. De brief van 23 december 2020 is daarom geen besluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, hoewel met een andere motivering, terecht heeft overwogen dat eiseres geen belanghebbende is bij haar verzoek en haar bezwaar daartegen niet-ontvankelijk heeft verklaard.
23. Nu is vastgesteld dat sprake is van schending van artikel 7:12 Awb omdat verweerder niet juist heeft gemotiveerd waarom eiseres’ bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, moet de rechtbank beoordelen of dit gebrek met de motivering in nummer 21. met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd kan worden. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet wordt benadeeld. Eiseres heeft namelijk ter zitting de gelegenheid gehad haar standpunt over het zijn van belanghebbende bij een boetebesluit voldoende naar voren kunnen brengen.
24. De overige beroepsgronden hoeven dus geen verdere bespreking.
25. Het beroep is ongegrond.
Over de proceskosten in beide beroepszaken
26. Ondanks dat de beroepen ongegrond zijn, ziet de rechtbank wel aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank stelt de proceskosten van eiseres die verweerder moet betalen vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met zaaknummer UTR 21/2765, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met zaaknummer UTR 21/1477 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Verweerder moet ook het griffierecht van tweemaal € 360,- dat eiseres heeft betaald aan eiseres betalen (artikel 8:41 Awb).