ECLI:NL:RBMNE:2022:1828

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3004
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid en loonsanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de compensatie van de transitievergoeding bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. W. Madna, had een werkneemster in dienst die op 8 april 2013 uitviel door ziekte. Na twee jaar loondoorbetaling werd door het Uwv een loonsanctie opgelegd, die later werd bekort. De werkneemster ontving op 25 september 2015 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering op basis van de Wet WIA. Eiseres beëindigde het dienstverband op 1 juli 2016 en betaalde een transitievergoeding van € 1.080,37. Eiseres verzocht het Uwv om compensatie van deze transitievergoeding, maar het Uwv stelde het compensatiebedrag vast op € 0,-. Eiseres maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de compensatieregeling in artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek duidelijk is en dat het peilmoment voor de compensatie het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte is. Aangezien dit op 7 april 2015 was en er op dat moment geen recht op een transitievergoeding bestond, was de beslissing van het Uwv terecht. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3004

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W. Madna),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Inleiding

1. Met ingang van 18 juli 2011 is [A] (de werkneemster) bij eiseres in dienst
getreden. De werkneemster is op 8 april 2013 uitgevallen door ziekte. Na de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van twee jaar heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van eiseres als onvoldoende beoordeeld en een loonsanctie opgelegd van 52 weken. Deze loonsanctie is vervolgens door het Uwv bekort, omdat eiseres haar tekortkoming(en) in de re-integratie-inspanningen heeft hersteld. Eiseres moest het loon van de werkneemster daarom niet blijven betalen tot het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in april 2015, maar tot en met 24 september 2015. Het wettelijke verbod om de ziekte werkneemster te ontslaan liep daarmee gelijk op. Het Uwv heeft met ingang van 25 september 2015 aan de werkneemster een loongerelateerde werkhervattingsuitkering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de Wet WIA toegekend.
2. Tussen het einde van de loondoorbetalingsverplichting van 2 jaar (april 2015) en het moment van bekorten van de loonsanctie (25 september 2015), is op 1 juli 2015 het tweede deel van de Wet werk en zekerheid in werking getreden. Vanaf die datum moeten werkgevers bij het verlenen van ontslag een transitievergoeding aan werknemers betalen.
3. Na bekorting van de loonsanctie en na afloop van het ontslagverbod en nadat eiseres van het Uwv toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst had verkregen, heeft zij het dienstverband met de werkneemster wegens langdurige arbeidsongeschiktheid opgezegd per 1 juli 2016. Eiseres heeft de werkneemster een transitievergoeding betaald van € 1.080,37 bruto.
4. Met ingang van 1 april 2020 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid in werking getreden. Vanaf die datum moet het Uwv de betaalde transitievergoeding na een ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid aan de werkgever vergoeden, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
5. Eiseres heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor compensatie van de
transitievergoeding. Met het besluit van 5 februari 2021 heeft het Uwv bepaald dat eiseres voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding, maar is het bedrag van de compensatie bepaald op € 0,-.
6. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met het besluit van 9 juni 2021 (het
bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
7. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2022 via MsTeams. Het
beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers UTR 21/1874, UTR 21/2598 en UTR 21/2975. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

8. Deze zaak gaat over de nihilstelling van het compensatiebedrag door het Uwv. De compensatie kan volgens het Uwv niet meer bedragen dan de transitievergoeding die de werkgever verschuldigd zou zijn op de dag na de einddatum van het opzegverbod van twee jaar wegens ziekte. Deze einddatum is in dit geval volgens het Uwv 7 april 2015. Op deze datum bestond volgens het Uwv nog geen recht op een transitievergoeding, omdat de wettelijke regeling voor betaling van een transitievergoeding pas per 1 juli 2015 in werking is getreden. De omstandigheid dat als gevolg van de loonsanctie het opzegverbod na 1 juli 2015 eindigde is niet relevant.
9. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij voert aan dat in de wet en in de rechtspraak geen
ondersteuning kan worden gevonden voor de conclusie dat indien de datum waarop het opzegverbod van twee jaar bij ziekte eindigde vóór 1 juli 2015 en de beëindiging van het dienstverband onder toekenning van een transitievergoeding plaatsvindt op of na 1 juli 2015, de compensatie op € 0,- moet worden vastgesteld. Eiseres stelt dat het er niet toe doet op welk moment de periode van twee jaar ziekte, eventueel verlengd met een loonsanctie of een 26-wekenperiode, is geëindigd en het dienstverband slapend is geworden. Als het dienstverband wegens langdurige arbeidsongeschiktheid op of na 1 juli 2015 is of wordt beëindigd, dan heeft de werkgever volgens eiseres recht op compensatie van de betaalde transitievergoeding. Ter onderbouwing wijst eiseres op uitspraken van (onder andere) de rechtbanken Den Haag [1] en Limburg [2] .

De beoordeling door de rechtbank

10. De rechtbank merkt allereerst op dat op de zitting met partijen is besproken dat op
9 maart 2022 bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) vergelijkbare zaken zijn geagendeerd en het de vraag is wat dat betekent voor de afhandeling van (onder meer) dit beroep. In de beroepen met zaaknummers UTR 21/2598 en UTR 21/2975 is op de zitting verzocht om aanhouding tot de CRvB uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft die verzoeken op de zitting afgewezen. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de CRvB de uitspraaktermijn in de zaken van 9 maart 2022 heeft verlengd. Omdat het op dit moment niet bekend is wanneer de CRvB uitspraak zal doen, heeft de rechtbank besloten uitspraak in dit beroep te doen.
11. De rechtbank stelt vast dat de compensatieregeling van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid is opgenomen in artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW). In het tweede lid van dit artikel is – samengevat – bepaald dat de compensatie gelijk is aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft verstrekt, maar niet meer bedraagt dan de transitievergoeding die op grond van de wet verschuldigd zou zijn na het wettelijk ontslagverbod van 2 jaar (artikel 7:670, lid 1, onderdeel a, van het BW).
12. Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 28 juli 2021 [3] heeft geoordeeld, is de
wettekst van het tweede lid van artikel 7:673e duidelijk. Uit dit tweede lid volgt dat het peilmoment op basis van de wettekst is het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte, twee jaar nadat de werknemer door ziekte niet kan werken. Deze wettekst biedt geen ruimte om het peilmoment te verplaatsen naar het moment waarop het opzegverbod afloopt als dat is verlengd door een loonsanctie. Omdat de wettekst duidelijk is, is er geen ruimte voor een andere uitleg. Naar de bedoeling van de wetgever hoeft daarom niet te worden gekeken.
13. Het reguliere opzegverbod bij ziekte is in dit geval verstreken op 7 april 2015. Eiseres was op dat moment geen transitievergoeding verschuldigd aan de werknemer. Het Uwv heeft de compensatie daarom terecht vastgesteld op € 0,-.
14. De rechtbank overweegt verder dat het een arbeidsrechtelijke vraag is of eiseres gehouden was om vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap het dienstverband met werkneemster te beëindigen en een transitievergoeding te betalen. De rechtbank wijst in dit verband op de lijn in de arbeidsrechtspraak [4] dat van een werkgever in het kader van goed werkgeverschap niet verwacht hoeft te worden dat een slapend dienstverband wordt beëindigd, als de werkgever niet gecompenseerd wordt voor de te betalen transitievergoeding.
15. Eiseres heeft overigens wel in lijn met de bedoeling van de wetgever om slapende
dienstverbanden te voorkomen gehandeld, door het dienstverband in 2016 te beëindigen. De rechtbank begrijpt dat het oneerlijk voelt dat zij nu niet wordt gecompenseerd. De rechtbank overweegt dat deze specifieke situatie zich echter alleen voordoet in het overgangsgeval, waarbij door een verlenging van de periode van het reguliere opzegverbod de datum van 1 juli 2015 wordt overschreden. In gevallen waarin een loonsanctie pas ná die datum is opgelegd, geldt dat de transitievergoeding in beginsel wel wordt gecompenseerd.
16. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van de
lijn in haar hiervoor al genoemde uitspraak van 28 juli 2021.
17. Eiseres heeft als subsidiaire beroepsgrond aangevoerd dat het bestreden besluit niet
consistent is, omdat daarin enerzijds is overwogen dat de werkneemster op de dag na de einddatum van het opzegverbod op 7 april 2015 recht had op een transitievergoeding van € 0,- omdat er nog geen wettelijke regeling voor de transitievergoeding bestond, maar anderzijds dat de compensatie wordt berekend over de periode tot 5 april 2015. De rechtbank overweegt hierover dat de strekking van het bestreden besluit duidelijk is, namelijk dat de compensatie € 0,- bedraagt omdat de periode van het opzegverbod van twee jaar vóór 1 juli 2015 is verstreken.

Conclusie

18. Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van
proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 mei 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Uitspraak van 6 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13705
2.Uitspraak van 18 januari 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:332
4.Bijvoorbeeld de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8645, en van het gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:197.