ECLI:NL:RBMNE:2022:1829

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2598
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid en loonsanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de compensatie van een transitievergoeding. Eiseres, een werkgever, had een werknemer in dienst die op 13 december 2012 ziek werd. Na twee jaar ziekte, in december 2014, heeft het Uwv een loonsanctie opgelegd omdat de re-integratie-inspanningen van eiseres als onvoldoende werden beoordeeld. Eiseres heeft de werknemer uiteindelijk per 28 december 2019 ontslagen met wederzijds goedvinden en een transitievergoeding van € 21.372,- betaald. Eiseres verzocht het Uwv om compensatie van deze transitievergoeding, maar het Uwv stelde het compensatiebedrag vast op € 0,-. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de compensatie op € 0,- had vastgesteld. De rechtbank stelde vast dat de wetgeving omtrent de transitievergoeding, zoals vastgelegd in artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek, bepaalt dat de compensatie gelijk is aan de vergoeding die de werkgever heeft verstrekt, maar niet meer dan de transitievergoeding die verschuldigd zou zijn na het wettelijk ontslagverbod van twee jaar. De rechtbank concludeerde dat op de datum van het reguliere opzegverbod, 12 december 2014, eiseres geen transitievergoeding verschuldigd was, waardoor het Uwv de compensatie terecht op € 0,- had vastgesteld. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding om af te wijken van eerdere rechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2598

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.J.H.M. Borgers-Leermakers),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. P. Reith)
.

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2004 is werknemer [A] (de werknemer) bij
eiseres in dienst getreden. De werknemer is op 13 december 2012 uitgevallen door ziekte. Na de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van twee jaar heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van eiseres als onvoldoende beoordeeld en een loonsanctie opgelegd. Eiseres moest het loon van de werknemer daarom niet blijven betalen tot het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in december 2014, maar tot het aflopen van de loonsanctie. Het wettelijke verbod om de zieke werknemer te ontslaan liep daarmee gelijk op.
2. Tussen het einde van de loondoorbetalingsverplichting van 2 jaar (december 2014) en het einde van de loonsanctie, is op 1 juli 2015 het tweede deel van de Wet werk en zekerheid in werking getreden. Vanaf die datum moeten werkgevers bij het verlenen van ontslag een transitievergoeding aan werknemers betalen.
3. Na afloop van de loonsanctie en het ontslagverbod hebben eiseres en de werknemer een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 28 december 2019 eindigt wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Eiseres heeft aan de werknemer een transitievergoeding betaald van € 21.372,- bruto.
4. Met ingang van 1 april 2020 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid in werking getreden. Vanaf die datum moet het Uwv de betaalde transitievergoeding na een ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid aan de werkgever vergoeden, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
5. Eiseres heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor compensatie van de
transitievergoeding. Met het besluit van 12 november 2020 heeft het Uwv bepaald dat eiseres voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding, maar is het bedrag van de compensatie bepaald op € 0,-.
6. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met het besluit van 5 mei 2021 (het
bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
7. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2022 via MsTeams. Het
beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers UTR 21/1874, UTR 21/2975 en UTR 21/3004. Eiseres is vertegenwoordigd door mr. C.J.M. de Wit, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres. [B] , verbonden aan [Management-consultant] , was namens eiseres aanwezig, maar met hem kwam geen geluidsverbinding tot stand. De gemachtigde van het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

Het geschil

8. Deze zaak gaat over de nihilstelling van het compensatiebedrag door het Uwv. De compensatie kan volgens het Uwv namelijk niet meer bedragen dan de transitievergoeding die de werkgever verschuldigd zou zijn op de dag na de einddatum van het opzegverbod van twee jaar wegens ziekte. Deze einddatum is in dit geval volgens het Uwv 12 december 2014. Op deze datum bestond volgens het Uwv nog geen recht op een transitievergoeding omdat de wettelijke regeling voor betaling van een transitievergoeding pas per 1 juli 2015 in werking is getreden. De omstandigheid dat als gevolg van de loonsanctie het opzegverbod na 1 juli 2015 eindigde is volgens het Uwv niet relevant.
9. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij voert aan dat het Uwv een verkeerde uitleg geeft aan
artikel 7:673e, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze bepaling ziet volgens eiseres uitsluitend op de maximering van de hoogte van de compensatie. De compensatie is gemaximeerd tot de dag na het verstrijken van de 104 weken ziekte. De uitleg van het Uwv strookt volgens eiseres niet met het doel van de regelgeving. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de maximering van de compensatie is ingegeven om misbruik te voorkomen en het onwenselijk werd geacht dat een hogere compensatie wordt ontvangen in geval het voortduren van een arbeidsovereenkomst aan de werkgever is te wijten. Niet is volgens eiseres beoogd compensatie uit te sluiten in geval het dienstverband op of na 1 juli 2015 is beëindigd en de einde wachttijd is verstreken vóór 1 juli 2015. Eiseres verwijst in dit verband naar een uitspraak van 24 maart 2020 van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel. [1] Eiseres voert ten slotte aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

De beoordeling door de rechtbank

10. De rechtbank merkt allereerst op dat op de zitting met partijen is besproken dat op 9 maart 2022 bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) vergelijkbare zaken zijn geagendeerd en het de vraag is wat dat betekent voor de afhandeling van (onder meer) dit beroep. In dit beroep en in het beroep met zaaknummer UTR 21/2975 is op de zitting verzocht om aanhouding tot de CRvB uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft dit verzoek op de zitting afgewezen. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de CRvB de uitspraaktermijn in de zaken van 9 maart 2022 heeft verlengd. Omdat het op dit moment niet bekend is wanneer de CRvB uitspraak zal doen, heeft de rechtbank besloten uitspraak in dit beroep te doen.
11. De rechtbank stelt vast dat de compensatieregeling van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid is opgenomen in artikel 7:673e van het BW. In het tweede lid van dit artikel is – samengevat – bepaald dat de compensatie gelijk is aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft verstrekt, maar niet meer bedraagt dan de transitievergoeding die op grond van de wet verschuldigd zou zijn na het wettelijk ontslagverbod van 2 jaar (artikel 7:670, lid 1, onderdeel a, van het BW).
12. Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 28 juli 2021 [2] heeft geoordeeld, is de
wettekst van het tweede lid van artikel 7:673e duidelijk. Uit dit tweede lid volgt dat het peilmoment op basis van de wettekst is het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte, twee jaar nadat de werknemer door ziekte niet kan werken. Deze wettekst biedt geen ruimte om het peilmoment te verplaatsen naar het moment waarop het opzegverbod afloopt als dat is verlengd door een loonsanctie. Omdat de wettekst duidelijk is, is er geen ruimte voor een andere uitleg. Naar de bedoeling van de wetgever hoeft daarom niet te worden gekeken.
13. De einddatum van het reguliere opzegverbod bij ziekte is in dit geval 12 december 2014. Eiseres was op dat moment geen transitievergoeding verschuldigd aan de werknemer. Het Uwv heeft de compensatie daarom terecht vastgesteld op € 0,-.
14. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 7:673e van het BW en dus op een wet in formele zin die door het parlement is goedgekeurd. Zoals hiervoor overwogen biedt de wettekst geen ruimte voor een ander peilmoment dan het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte, twee jaar nadat de werknemer door ziekte niet kan werken
.Er is dus sprake van een gebonden beschikking. De rechtbank ziet geen ruimte om het bestreden besluit of de compensatieregeling als zodanig te toetsen aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht of aan het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel. Dit zou slechts anders zijn als de onevenredigheid zit in een door de formele wetgever niet verdisconteerde omstandigheid. Deze bijzondere omstandigheid kan slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Dat de gevolgen van de huidige formulering van de compensatieregeling in de situatie zoals die van eiseres misschien niet volledig overzien zijn, maakt nog niet dat sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. De vraag of en zo ja, welke (andere) mogelijkheden de bestuursrechter heeft om een formele wet te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel is actueel: de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft daarover op 23 februari 2022 een conclusie gevraagd aan een staatsraad advocaat-generaal, maar de uitkomst daarvan is nog niet concreet. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank nu geen aanleiding om anders naar deze zaak te kijken. De rechtspraak die eiseres heeft aangehaald op de zitting [3] heeft betrekking op de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift aan het evenredigheidsbeginsel en ziet dus op een andere situatie dan hier aan de orde is.
15. De rechtbank overweegt verder dat het een arbeidsrechtelijke vraag is of eiseres gehouden was om vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap het dienstverband met werknemer te beëindigen en een transitievergoeding te betalen. De rechtbank wijst in dit verband op de lijn in de arbeidsrechtspraak [4] dat van een werkgever in het kader van goed werkgeverschap niet verwacht hoeft te worden dat een slapend dienstverband wordt beëindigd, als de werkgever niet gecompenseerd wordt voor de te betalen transitievergoeding.
16. Eiseres heeft overigens wel in lijn met de bedoeling van de wetgever om slapende
dienstverbanden te voorkomen gehandeld, door het dienstverband in 2019 te beëindigen. De rechtbank begrijpt dat het oneerlijk voelt dat zij nu niet wordt gecompenseerd. De rechtbank overweegt dat deze specifieke situatie zich echter alleen voordoet in het overgangsgeval waarbij door een verlenging van de periode van het reguliere opzegverbod de datum van 1 juli 2015 wordt overschreden. In gevallen waarin een loonsanctie pas ná die datum is opgelegd, geldt dat de transitievergoeding in beginsel wel wordt gecompenseerd.
17. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van de
lijn in haar hiervoor al genoemde uitspraak van 28 juli 2021.

Conclusie

18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 mei 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

3.Uitspraak van 5 oktober 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4779
4.Bijvoorbeeld de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8645, en van het gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:197.