4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ter zake van feit 1 primair
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte een gift of belofte heeft ontvangen van [medeverdachte] . Dat verdachte een gift (een geldbedrag) heeft ontvangen, volgt uitsluitend uit de verklaring van verdachte tegenover [bedrijf] , die was ingeschakeld door zijn werkgever de gemeente [gemeente] . De rechtbank heeft op basis van dit gespreksverslag niet de overtuiging dat sprake is geweest van een gift of belofte aan [verdachte] . De volgende feiten en omstandigheden zijn daarvoor doorslaggevend.
Allereerst heeft verdachte kort na zijn verklaring de bedrijfsrechercheurs per e-mail medegedeeld dat hij niet helemaal de waarheid heeft gesproken en hij geen geld heeft aangenomen van [medeverdachte] . Bij de politie heeft hij vervolgens aangegeven dat hij zich onder druk gezet voelde om aldus te verklaren en hij het idee had dat het verhoor door [bedrijf] na zijn verklaring hierover mogelijk eerder zou worden beëindigd. Uit het gespreksverslag van [bedrijf] is op te maken dat de gesprekken op verzoek van verdachte zijn beëindigd omdat ‘het te veel werd’. Ten tweede is verdachte bij de gesprekken met de bedrijfsrechercheurs niet gewezen op zijn recht om met een advocaat te overleggen. Ten derde zijn er geen auditieve opnames van de gesprekken beschikbaar en ontbreekt een letterlijke uitwerking. Het verhoor bij [bedrijf] is daarmee niet met dezelfde waarborgen omkleed als verhoren die bij de politie worden gedaan conform het Wetboek van Strafvordering, terwijl niet nauwkeurig is na te gaan hoe de gesprekken zijn verlopen.
Er zijn geen andere bewijsmiddelen in het dossier opgenomen die aanknopingspunten bieden voor de onderbouwing dat verdachte een geldbedrag zou hebben aangenomen van [medeverdachte] . De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 primair ten laste gelegde feit.
Bewezenverklaring ter zake van feit 1 subsidiair
Bewijsmiddelen
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast, welke feiten en omstandigheden verder ook niet worden betwist door verdachte en/of zijn raadsman.
Op 29 november 2018 wordt door de heer [aangever] , namens de gemeente [gemeente] , aangifte gedaan tegen verdachte ter zake van verduistering.Verdachte was sinds 1 juni 2010 werkzaam als medewerker Incasso bij de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente [gemeente] .Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard vanuit deze hoedanigheid gemachtigd te zijn om namens de gemeente [gemeente] betalingen te verrichten.
[medeverdachte] had aanvankelijk een schuld aan de gemeente [gemeente] van 75.230,08 euro. In de periode van 18 april 2006 tot en met 23 juni 2017 heeft de heer [medeverdachte] meer dan 50% van deze schuld afgelost. Op grond hiervan zou [medeverdachte] recht hebben op kwijtschelding van de restschuld van € 32.445,01. Dat heeft de gemeente [gemeente] op 23 juni 2017 aan [medeverdachte] bericht. Het interne voorstel daarvoor is geschreven door verdachte.In een e-mail van 6 juli 2017 van de gemeente [gemeente] aan [medeverdachte] , geschreven door verdachte, staat dat [medeverdachte] recht heeft op restitutie over de periode van augustus 2016 tot 6 juli 2017, in totaal een bedrag van 1.185,- euro.In een brief van 7 maart 2018 van de gemeente [gemeente] aan [medeverdachte] , geschreven door verdachte, staat dat [medeverdachte] nog een laatste bedrag van 1.580,- zou ontvangen.
Verdachte heeft op meerdere momenten in de periode gelegen tussen 28 juni 2017 en 9 juli 2018 een totaalbedrag ter hoogte van 56.605,- euro overgemaakt van de bankrekening van de gemeente [gemeente] aan het rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van [medeverdachte]:
Verdachte is – in zijn eigen woorden – creatief aan het boekhouden geweest, hetgeen heeft geleid tot dusdanig veel overboekingen waardoor verdachte door de bomen het bos niet meer zag.Verdachte heeft verklaard dat hij restitutiebetalingen heeft verricht aan [medeverdachte] voor een veel hoger bedrag dan intern was vastgelegd en dan waarvoor hij goedkeuring had van zijn leidinggevende.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 1 subsidiair
Ten aanzien van het betwiste opzet op verduistering door verrichten van betalingen
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde moet worden vastgesteld dat verdachte de gemeenschapsgelden van de gemeente [gemeente] opzettelijk heeft verduisterd. Van verduistering in de zin van artikel 359 Wetboek van Strafrecht (Sr) is sprake als gelden worden onttrokken aan de ambtelijke bestemming, waarbij het niet hoeft te gaan om de wederrechtelijke toe-eigening van die gelden.
Voor de vaststelling dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld, is echter niet vereist dat verdachte willens en wetens betalingen aan [medeverdachte] heeft verricht, wetende dat [medeverdachte] geen recht had op deze betalingen. Verdachte moet met zijn handelen, op zijn minst, de aanmerkelijke kans op verduistering (het onttrekken van gelden aan de ambtelijke bestemming) bewust hebben aanvaard.
Verdachte heeft over zijn handelingen verklaard dat hij creatief is gaan boekhouden om betalingen aan [medeverdachte] administratief te kunnen verwerken. Ook waren de betalingen niet in overeenstemming met dat wat hij extern (berichten van 6 juli 2017 en 7 maart 2018) en intern heeft vastgelegd en waarvoor hij goedkeuring had. Verdachte is naar eigen zeggen het overzicht kwijtgeraakt, heeft geen adequate boekhouding bijgehouden en heeft op ogenschijnlijk willekeurige momenten, verschillende bedragen overgemaakt aan [medeverdachte] . Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit handelen, naar uiterlijke verschijningsvorm, een aanmerkelijke kans op de onttrekking van een geldbedrag aan de ambtelijke bestemming. Verdachte is zich ook bewust geweest van deze aanmerkelijke kans; immers heeft hij verklaard dat hij zelf ook inzag dat de gebezigde modus operandi niet zuiver was. Desondanks is verdachte doorgegaan met het overmaken van gemeenschapsgeld op de bankrekening van [medeverdachte] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte daarmee het voorwaardelijk opzet op de verduistering gehad.
Het verweer van de raadsman wordt op dit onderdeel dan ook verworpen.
Partiële vrijspraak
In onderhavige zaak ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend te bewijzen is dat verdachte opzettelijk de schuld van [medeverdachte] heeft kwijtgescholden, terwijl [medeverdachte] hier geen recht op had. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat conform de beleidsregels van de gemeente [gemeente] het restant van de schuld van [medeverdachte] van 32.445,- euro is kwijtgescholden. Daarbij ziet het twistpunt hoofdzakelijk op de vraag wanneer sprake is van een dwangincasso. Als daarvan sprake is, staat dat gegeven in de weg aan kwijtschelding, zo volgt uit de beleidsregels van de gemeente [gemeente] . De rechtbank stelt vast dat op basis van het strafdossier niet vast te stellen is of [medeverdachte] op grond van de beleidsregels van de gemeente [gemeente] al dan niet recht had op kwijtschelding. Er ontbreekt in de beleidsregels en overigens in het dossier een duidelijke definitie van het begrip dwangincasso dat door de gemeente [gemeente] wordt toegepast. Nu hierover te veel twijfels bestaan, zal verdachte partieel worden vrijgesproken van het onderdeel op de tenlastelegging dat ziet op de verduistering van het schuldbedrag ter hoogte van 32.445,- euro.
De rechtbank constateert dat op basis van het strafdossier niet kan worden vastgesteld dat alle betalingen aan [medeverdachte] onrechtmatig zijn geweest. Immers had [medeverdachte] , blijkens het rapport van [bedrijf] na betaling van 50% van de schuld (derhalve na betaling van (50% maal 75.230,08 euro) 37.615,04 euro recht op kwijtschelding. [medeverdachte] had reeds (75.230,08 euro minus 32.445,01) 42.785,07 euro betaald. Hij had daarmee (42.785,07 euro minus 37.615,04 euro) 5.170,03 euro meer betaald boven op de 50% van de aanvankelijke schuld. Uit het dossier lijkt te volgen dat [medeverdachte] niet alleen recht had op kwijtschelding van de nog resterende schuld, maar ook terugbetaling van het meerdere boven de 50%. Aan [medeverdachte] zijn vanaf 28 juni 2017 betalingen gedaan. In de maand oktober 2017 wordt met de betalingen het hiervoor genoemde bedrag van 5.170,03 euro overschreden. Dit brengt met zich dat de rechtbank partieel zal vrijspreken voor een bedrag van € 5.170,03 euro en tevens voor de periode tot oktober 2017.