ECLI:NL:RBMNE:2022:1858

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
8882571 UC EXPL 20-9563
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van werkgever tegen ex-werkneemster op grond van een geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderde de werkgever, [partij I] B.V., tegen haar ex-werkneemster, [partij II], op basis van een geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst. De werkgever stelde dat de ex-werkneemster het geheimhoudingsbeding had geschonden door beslag te leggen op de klanten van de werkgever, wat volgens haar leidde tot het delen van vertrouwelijke informatie. De kantonrechter oordeelde dat er geen schending van het geheimhoudingsbeding was, omdat de klanten al wisten dat zij klant waren van de werkgever en de betrokken derden niet als 'derden' in de zin van het beding konden worden aangemerkt. De kantonrechter concludeerde dat de vorderingen van de werkgever ongegrond waren en wees deze af. In reconventie werd de werkgever veroordeeld tot betaling van de advocaatkosten van de ex-werkneemster, die deze had moeten maken om zich te verweren tegen de vorderingen van de werkgever. De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van de werkgever evident ongegrond waren en dat er sprake was van misbruik van procesrecht. De ex-werkneemster kreeg ook een schadevergoeding voor de administratiekosten die haar bank in rekening had gebracht als gevolg van de beslaglegging door de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8882571 UC EXPL 20-9563
Vonnis in de hoofdzaak van 13 april 2022
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij I] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [partij I] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. S.D. Worotikan,
tegen:
[partij II],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [partij II] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. L.V. Claassens.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Verwezen wordt naar het vonnis in het incident van 12 mei 2021, waarbij [partij I] - kortgezegd - onder meer is veroordeeld tot opheffing van de door haar ten laste van [partij II] gelegde conservatoire beslagen. Deze beslagen zijn kort daarna opgeheven.
1.2.
Na het incidentele vonnis is in de hoofdzaak - nadat [partij II] al eerder voor antwoord had geconcludeerd en een eis in reconventie had ingesteld, en partijen nadere producties in het geding hadden gebracht - door [partij I] geantwoord in reconventie. Vervolgens is een zitting bepaald waarop de hoofdzaak mondeling zou worden behandeld. Deze zitting heeft vanwege ziekte geen doorgang gevonden. In overleg met partijen heeft de kantonrechter bepaald dat de procedure schriftelijk wordt voortgezet. Dienovereenkomstig hebben partijen op de rol van 29 december 2021, 12 januari 2022 en 19 januari 2022 - telkens gelijktijdig - een akte genomen. Nadat [partij I] al eerder haar eis had aangevuld, heeft zij bij haar akte van 12 januari 2022 opnieuw de vordering in conventie gewijzigd. Tegen die eiswijziging heeft [partij II] geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De beoordeling van het geschil in de hoofdzaak

In conventie
2.1.
[partij I] vordert - na wijziging van de eis - dat voor recht wordt verklaard dat [partij II] het geheimhoudingsbeding, dat is opgenomen in de tussen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst en het bijbehorende bedrijfsreglement, heeft geschonden en daardoor jegens [partij I] boete verschuldigd is en/of schadeplichtig is geworden. Voorts vordert [partij I] dat [partij II] wordt veroordeeld tot betaling van de contractuele boete, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 augustus 2020 tot de voldoening. In de eerdere formuleringen van haar vordering had [partij I] deze boete nog gesteld op € 330.000,-- (vanwege een tweetal doorlopende schendingen van het geheimhoudingsbeding) althans op € 157.500,-- (voor één doorlopende schending van dat beding). Tevens vordert [partij I] dat [partij II] wordt veroordeeld om aan haar € 1.928,46 te betalen, zijnde de kosten van de conservatoire beslagen die [partij I] ten laste van [partij II] heeft doen leggen, eveneens te vermeerderen met rente. Ten slotte vordert [partij I] dat [partij II] wordt veroordeeld in de proceskosten (met rente) en in de nakosten.
2.2.
[partij I] legt aan haar vordering ten grondslag dat [partij II] het geheimhoudingsbeding heeft geschonden dat deel uitmaakte van de arbeidsovereenkomst die tussen partijen heeft bestaan. Ingevolge die arbeidsovereenkomst heeft [partij II] in dienst van [partij I] van 1 maart tot 11 december 2019 gewerkt als
personal assistantvan de heer [A] (hierna te noemen: [A] ), de directeur van [partij I] . Dat beding verplicht [partij II] om, ook nadat het dienstverband is geëindigd, ‘tegenover derden (-) strikte geheimhouding (te) betrachten omtrent alles wat bij de uitoefening van (haar) functie te (harer) kennis komt in verband met de zaken en belangen van werkgever’. In het bedrijfsreglement van [partij I] van februari 2019 is de geheimhoudingplicht van het personeel aldus omschreven ‘dat kennis van en omtrent activiteiten die door de werkgever worden uitgeoefend’, daaronder begrepen ‘de cliëntenkring, de organisatie, de bedrijfsomstandigheden, technieken, middelen, toegepaste apparatuur en werkmethoden en eventueel zaken omtrent de werkgever zelf’ en ‘alle aspecten die betrekking hebben op cliënten en zakelijke contacten van de werkgever’, niet aan ‘derden’ mag worden overgedragen.
2.3.
Volgens [partij I] heeft [partij II] haar geheimhoudingsplicht geschonden doordat zij, met inschakeling van haar advocaat en een deurwaarderskantoor, executoriaal derdenbeslag heeft gelegd onder twee van haar klanten, te weten [onderneming 1] B.V. en [onderneming 2] B.V. (hierna respectievelijk [onderneming 1] en [onderneming 2] te noemen). [partij I] meent dat [partij II] hierdoor klantgegevens aan derden heeft meegedeeld. Doordat zij bij het leggen van de beslagen heeft doen meebetekenen de grosse van de beschikking van de kantonrechter te Almere van 2 maart 2020, waarin is vermeld dat [partij II] [A] - volgens [partij I] valselijk - heeft beschuldigd van seksuele intimidatie, heeft [partij II] eveneens bedrijfsgegevens geopenbaard, aldus [partij I] . Deze beschuldiging was voor [partij I] op 11 december 2019 een van de redenen om haar op staande voet te ontslaan. De beschikking van de kantonrechter te Almere van 2 maart 2020 is in hoger beroep, bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 december 2019, bevestigd wat betreft de verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet door [partij I] in strijd met artikel 7:671 juncto 7:677 Burgerlijk Wetboek (BW) is gegeven, omdat daarvoor geen dringende reden bestond. Het hof heeft aan [partij II] onder meer een hogere billijke vergoeding toegekend dan de kantonrechter in eerste aanleg had gedaan.
2.4.
De kantonrechter stelt het volgende voorop (open deuren).
- een geheimhoudingsbeding heeft in ieder geval de strekking te bewerkstelligen dat wat vertrouwelijk is, vertrouwelijk moet blijven;
- informatie die al bekend is (in het algemeen of bij een specifieke derde) is ten aanzien van die derde niet langer vertrouwelijk;
- het aan een klant van de werkgever vertellen dat hij of zij klant is van werkgever kan daarmee per definitie geen schending van het geheimhoudingsbeding inhouden;
- een geheimhoudingsbeding heeft niet de strekking en mag dat ook niet hebben de werknemer te beperken in de mogelijkheden nakoming van zijn wettelijke en contractuele rechten zo nodig via de rechter en met hulp van professionele bijstand te verlangen;
- een geheimhoudingsbeding legt geen absolute zwijgplicht op aan een werknemer.
Dit zijn wijsheden die in ieder geval bij een rechtsgeleerde rechtshulpverlener, zeker bij een advocaat, verondersteld worden aanwezig te zijn. Die kennis wordt aan de betrokken partij toegerekend. Deze wijsheden brengen mee dat bij het aan de rechter voorleggen van deze vragen vooraf bedacht dient te worden of het wel een pleitbaar standpunt is. Als dat niet het geval is, roept dit de vraag op of er sprake is van misbruik van procesrecht. De kantonrechter zal hierna concluderen dat van een dergelijk niet pleitbaar standpunt aan de zijde van [partij I] sprake is geweest en dat gelet op alle omstandigheden sprake is van misbruik van procesrecht.
2.5.
Bij het vonnis in het incident van 12 mei 2021 heeft de kantonrechter overwogen dat [partij II] haar geheimhoudingsplicht niet heeft geschonden, omdat zij geen bedrijfsgegevens aan derden heeft geopenbaard. Na dit incidentele vonnis is over dit geschilpunt verder geprocedeerd, maar in dat verband heeft [partij I] geen feiten of omstandigheden gesteld die er - eufemistisch gezegd - toe kunnen leiden dat hierover in de hoofdzaak anders zou moeten worden geoordeeld. Bij de beslaglegging onder [onderneming 1] en [onderneming 2] zijn aan deze klanten van [partij I] geen gegevens meegedeeld die zij niet al kenden; zij wisten immers dat zij zelf klant van [partij I] waren. Zij kunnen daarom evenmin als ‘derden’ in de zin van het geheimhoudingsbeding worden aangemerkt. Ook (de medewerkers van) de advocaat en deurwaarder die [partij II] bij het leggen van de beslagen heeft moeten inschakelen, zijn vanzelfsprekend niet als ‘derden’ te beschouwen. Het gaat hier om vertegenwoordigers van [partij II] die met [partij II] op één lijn moeten worden geplaatst. Een andere opvatting zou bovendien de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in een situatie als de onderhavige onmogelijk maken. Een bepaling die dat effect zou hebben is uiteraard onaanvaardbaar (artikel 3:40 BW respectievelijk 6:248 lid 2 BW). Omdat [onderneming 1] en [onderneming 2] door de mee-betekening van de beschikking van de kantonrechter te Almere van 2 maart 2020 kennis hebben kunnen nemen van de inhoud ervan, klaagt [partij I] over ‘imagoschade’, maar deze gang van zaken was onvermijdelijk doordat [partij I] ondanks meerdere aanmaningen niet aan de veroordeling in die beschikking voldeed. [partij II] mocht dan ook verhaal zoeken door het leggen van beslag onder beide klanten van [partij I] . De kantonrechter verwijst naar hetgeen in het vonnis in het incident van 12 mei 2021 is overwogen. Van misbruik van recht aan de zijde van [partij II] is geen sprake. Deze overwegingen gelden onverminderd in de hoofdzaak.
2.6.
Ten overvloede nog het volgende. [partij I] heeft in de overweging van de kantonrechter in zijn vonnis in het incident van 12 mei 2021 onder randnummer 2.7 aanleiding gezien om een uitvoerig betoog te houden dat het [partij II] en niet [partij I] is geweest om als eerste in een (eerdere) procedure tussen partijen beschuldigingen aan het adres van de heer [A] van [partij I] te uiten. Het zou echter (in ieder geval aan de gemachtigde van) [partij I] duidelijk hebben moeten zijn dat die overweging helemaal niet ziet op de vraag of [partij II] in een eerdere procedure met de beschuldiging is gekomen. De overweging heeft uitsluitend betrekking op de procedure tussen partijen die heeft geleid tot de beschikking van 2 maart 2020. Het is immers deze beschikking die als gevolg van de beslaglegging ter kennis van de betrokken klanten van [partij I] is gekomen. Dat gegeven is door [partij I] grond voor haar vorderingen in dit geding, mede omdat de klanten langs die weg van het bestaan van de beschuldigingen op de hoogte zijn gekomen. Die beschikking zag op het onterecht geoordeelde ontslag op staande voet van [partij II] , welk ontslag mede was gebaseerd op de stelling van [partij I] dat [partij II] haar directeur onterecht zou hebben beschuldigd. Met andere woorden: dat dit debat tussen partijen in díe beschikking is vermeld, is een gevolg van het eigen standpunt van [partij I] . De kantonrechter brengt onder de aandacht van partijen dat deze overweging ten overvloede is om te voorkomen dat door onbegrip of emotie procedures nodeloos worden voortgezet.
2.7.
[partij I] heeft er in dit geding verder veel werk van gemaakt om [partij II] in diskrediet te brengen (onder meer door bevindingen van een ingeschakelde privédetective en een usb-stick met camerabeelden in het geding te brengen) en te suggereren dat haar beschuldiging van seksuele intimidatie vals was. Deze proceshouding is door [partij II] , begrijpelijkerwijs, niet gewaardeerd. De kantonrechter laat hetgeen [partij I] in dit verband heeft aangevoerd, als niet ter zake dienend, buiten beschouwing. De vraag naar de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet van 11 december 2019 is in de ontslagprocedure, in eerste aanleg en in hoger beroep, al beslist.
2.8.
Dat de vordering van [partij I] tot vergoeding van de door haar gemaakte beslagkosten ongegrond is, volgt reeds uit het in het incidentele vonnis en thans in de hoofdprocedure gegeven oordeel dat er voor het leggen van die beslagen geen grondslag bestond. Dat voor de beslaglegging verlof is verleend, maakt dat niet anders, nu die beslissing destijds slechts is gebaseerd op hetgeen [partij I] daartoe had gesteld. De beslagkosten blijven dus voor rekening van [partij I] .
In reconventie
2.9.
[partij II] vordert harerzijds dat voor recht wordt verklaard dat de door [partij I] te harer laste gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig zijn en dat [partij I] wordt veroordeeld deze op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voorts vordert [partij II] de veroordeling van [partij I] tot betaling van € 20.000,-- (exclusief btw) aan kosten die zij voor juridische bijstand heeft moeten maken althans van de proceskosten volgens het gebruikelijk liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover en met de nakosten. Ten slotte vordert [partij II] dat [partij I] wordt veroordeeld tot een schadevergoeding van € 200,--, te vermeerderen met rente, omdat haar bank haar vanwege de door [partij I] op haar bankrekening gelegde beslagen twee keer € 100,-- aan administratiekosten in rekening heeft gebracht.
2.10.
[partij I] heeft de vordering betwist.
2.11.
Voor zover de vordering van [partij II] ziet op de conservatoire beslagen die [partij I] op haar bankrekening en woning heeft gelegd, heeft zij daarbij thans geen belang meer, nu deze beslagen na het vonnis in het incident van 12 mei 2021 zijn opgeheven. [partij II] heeft voor afzonderlijke toewijzing van de door haar gevraagde verklaring van recht geen belang gesteld. Dat had zij wel moeten doen nu de vorderingen tot betaling van schadevergoeding hierna beoordeeld en beslist worden. Dat onderdeel wordt derhalve ook afgewezen.
2.12.
Toewijsbaar is de vordering van [partij II] die ziet op de vergoeding van de administratiekosten die de bank, waaronder [partij I] beslag had gelegd, aan [partij II] heeft gerekend. Omdat die beslagen een grondslag ontbeerden, wordt [partij I] tot betaling van de gevorderde schadevergoeding van € 200,-- veroordeeld. Nu [partij II] zich er niet over heeft uitgelaten wanneer die kosten door haar aan de bank zijn voldaan, wordt de wettelijke rente toegewezen over de periode vanaf 31 maart 2021, zijnde de roldatum waarop de eis in reconventie is ingesteld, tot de voldoening.
2.13.
Het leeuwendeel van het belang van [partij II] bij haar tegeneis is gelegen in de door haar gevorderde veroordeling van [partij I] tot betaling van de advocaatkosten die zij heeft moeten maken om zich tegen de vordering van [partij I] te verweren. Voor toekenning van een vergoeding voor integrale proceskosten is plaats als het instellen van de vordering (hier: door [partij I] ), gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij (hier: [partij II] ) achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als moet worden geconcludeerd dat [partij I] haar vordering baseert op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, omdat het recht op toegang tot de rechter gewaarborgd moet blijven (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BV7828). De lat ligt dus weliswaar hoog, maar aan deze norm wordt in dit geding ruimschoots voldaan. De kern van het geschil is blijkens de stellingen van [partij I] in feite gelegen in de omstandigheid dat [partij II] vanuit haar functie kennis droeg van het klantenbestand van [partij I] en met die kennis in staat was onder die klanten beslag te leggen nadat haar eerder beslag onder de bankrelatie van [partij I] geen doel had getroffen. De menselijkerwijs te begrijpen frustratie die dat oplevert is vervolgens nogal kunstmatig (in feite verlangt [partij I] een absoluut zwijgen van [partij II] ) gewrongen in een vordering wegens schending van het geheimhoudingsbeding waarbij maximale druk op [partij II] is uitgeoefend door beslaglegging en het ten onrechte aanhangig maken van de zaak bij de handelskamer van de rechtbank. Dit noopte [partij II] tot het opwerpen van de exceptie van onbevoegdheid, tot het instellen een incidentele vordering tot opheffing van de door [partij I] gelegde beslagen, maar bovenal tot een (kostbaar) verweer tegen de uitgebreide, vaak vergezochte, stellingen van [partij I] . Ook moet aan de zijde van [partij II] veel tijd zijn gaan zitten in de terugkerende processuele verwikkelingen die door toedoen van (de gemachtigde van) [partij I] rondom geplande zittingen zijn ontstaan. Dit alles, terwijl hetgeen [partij I] aan haar vordering (aanvankelijk stelde zij de gevorderde boete op € 330.000,--) ten grondslag heeft gelegd niet in de buurt komt van een redelijkerwijs verdedigbaar standpunt. De uitgebreide en voor de beslissing in dit geding volstrekt nodeloze uitweiding van [partij I] over de persoon van [partij II] en haar beschuldigingen aan het adres van [A] rechtvaardigen de conclusie dat haar acties louter voort vloeien uit de boosheid en gekrenktheid van [A] en er enkel op te zijn gericht om [partij II] - zoals [A] in de appelprocedure heeft verklaard - niet ongestraft te laten wegkomen met de beschuldiging omtrent seksuele intimidatie.
2.14.
Waar [partij II] geen nadere onderbouwing heeft gegeven van het gevorderde bedrag van € 20.000,-- (exclusief btw) aan vergoeding voor juridische bijstand, zal de kantonrechter de vergoeding naar billijkheid begroten. Gezien de omvang van de processtukken die partijen in dit geding hebben gewisseld, komt het niet onredelijk voor om, rekening houdend met de eerdere proceskostenveroordelingen in dit geding, de door [partij II] daarvoor gemaakte advocaatkosten te stellen op € 15.000,-- (exclusief btw). De rente hierover wordt toegewezen, zoals hierna (onder 3.3.) omschreven. Deze veroordeling van [partij I] komt in de plaats van een proceskostenveroordeling in conventie en in reconventie volgens het liquidatietarief. De door [partij II] gevorderde nakosten worden toegewezen, zoals hierna vermeld.
3. De beslissing in de hoofdzaak
De kantonrechter:
In conventie:
3.1.
wijst de vorderingen van [partij I] af;
In reconventie:
3.2.
veroordeelt [partij I] om tegen bewijs van kwijting aan [partij II] te betalen € 200,-- aan vergoeding voor de door haar bank in rekening gebrachte administratiekosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 maart 2021 tot de voldoening;
3.3.
veroordeelt [partij I] om tegen bewijs van kwijting aan [partij II] te betalen € 15.000,-- (exclusief btw) aan advocaatkosten, vermeerderd met de wettelijke rente hierover, indien [partij I] dit bedrag niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan [partij II] betaalt, vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de voldoening;
3.4.
veroordeelt [partij I] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [partij II] aan deze kostenveroordeling voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met - indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden - de explootkosten van betekening van het vonnis
;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022.