ECLI:NL:RBMNE:2022:2128

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
21_4445 en 21_4743
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag tot wijziging van politiegegevens op basis van de Wet op de politiegegevens

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van [plaats], herhaaldelijk verzoeken ingediend bij de korpschef van politie om wijziging en/of verbetering van bepaalde politiegegevens op basis van artikel 28 van de Wet op de politiegegevens (Wpg). De verzoeken zijn ingediend op 12 oktober 2021 (zaaknummer UTR 21/4445) en 26 oktober 2021 (zaaknummer UTR 21/4743). Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het eerste verzoek en tegen het bestreden besluit van 15 november 2021, waarin de korpschef op beide verzoeken heeft gereageerd. Eiser is van mening dat er nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling van zijn verzoeken rechtvaardigen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De rechtbank heeft de beroepen op 14 april 2022 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de korpschef aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere afwijzing van de verzoeken kunnen onderbouwen. Eiser stelt dat het advies van de klachtencommissie en het onderzoeksrapport nog steeds in het bezit zijn van de korpschef, maar de rechtbank oordeelt dat deze stukken al eerder zijn behandeld in een andere procedure. De rechtbank wijst erop dat de gegevens waar eiser om verzoekt, niet meer worden verwerkt en dat de systemen die eerder zijn gebruikt, niet meer bestaan. Daarom zijn de verzoeken afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek niet-ontvankelijk, omdat de korpschef binnen de gestelde termijn heeft beslist. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, en is openbaar uitgesproken op 3 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/4445 en UTR 21/4743

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.G. Blasweiler),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W.M.P. Dijkers).

Procesverloop

Eiser heeft op 12 oktober 2021 een verzoek (UTR 21/4445) ingediend bij verweerder tot wijziging en/of verbetering van bepaalde gegevens over zijn persoon op grond van artikel 28 van de Wet op de politiegegevens (Wpg).
Eiser heeft op 26 oktober 2021 een verzoek (UTR 21/4743) ingediend bij verweerder tot wijziging en/of verbetering van bepaalde gegevens over zijn persoon op grond van artikel 28 van de Wpg.
Eiser heeft op 10 november 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 12 oktober 2021.
Bij e-mailbericht van 17 november 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit op het verzoek van 12 oktober 2021.
In het besluit van 15 november 2021, verzonden op 22 november 2021 (het bestreden besluit), heeft verweerder gereageerd op beide verzoeken van eiser.
Eiser heeft op 25 november 2021 aan de rechtbank medegedeeld dat hij het niet eens is met het bestreden besluit. Eiser heeft op 29 november 2021 ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het door eiser ingediende beroep richt zich op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zowel tegen het uitblijven van een beslissing op het op 12 oktober 2021 ingediende verzoek, als tegen het bestreden besluit.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag (UTR 21/4445)
Over het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 12 oktober 2021 oordeelt de rechtbank als volgt. Omdat verweerder op 15 november 2021 alsnog heeft beslist op dit verzoek heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van het beroep voor zover het gericht is tegen het uitblijven van een besluit op dat verzoek. Het belang is, anders dan eiser stelt, ook niet gelegen in een vaststelling door de rechtbank van door verweerder verbeurde dwangsommen. Omdat verweerder binnen twee weken na ontvangst van de door eiser gestuurde ingebrekestelling heeft beslist op het verzoek, zijn er immers geen dwangsommen verbeurd. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen daarom niet-ontvankelijk.
De beroepen tegen het bestreden besluit (UTR 21/4446 en UTR 21/4743)
In het bestreden besluit heeft verweerder beslist op de verzoeken van 12 oktober 2021 en 26 oktober 2021. Eiser heeft twee verzoeken gedaan op grond van artikel 28 van de Wpg tot verwijdering dan wel verbetering van politiegegevens uit een advies van de klachtencommissie van 11 oktober 2010 en het zogenoemde “Onderzoeksrapport [naam] ” van 19 april 2000.
Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat er sprake is van een herhaalde aanvraag en stelt dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden aan de verzoeken ten grondslag heeft gelegd. Verweerder wijst de verzoeken daarom af op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Volgens verweerder zijn soortgelijke verzoeken al onderwerp geweest van een eerdere gerechtelijke procedure, die tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is uitgeprocedeerd. [1] In die zaak is overwogen dat de gegevens waar eiser wijziging dan wel verbetering van vraagt niet meer worden verwerkt, dat de systemen die toentertijd werden gebruikt niet meer bestaan en dat de data is vernietigd.
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij stelt zich op het standpunt dat er ten opzichte van de eerdere procedure weldegelijk sprake is van nieuwe feiten. Eiser is er namelijk recentelijk achter gekomen dat, anders dan verweerder in de eerdere procedure stelde, het advies van de klachtencommissie en het onderzoeksrapport zelf beiden nog wel in het bezit zijn van verweerder. In de vorige procedure is volgens eiser door verweerder aangegeven dat de rapporten niet meer voorhanden waren en dat de onderliggende gegevens waren verwijderd. Verweerder moet daarom volgens eiser opnieuw inhoudelijk naar zijn verzoeken kijken.
6. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder terecht heeft geoordeeld dat er aan de huidige verzoeken geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en licht dat hieronder toe.
7. Op de zitting is besproken dat het advies van de klachtencommissie en het onderzoeksrapport [naam] als zodanig nog bestaan. Eiser heeft (delen van) deze stukken overgelegd aan de rechtbank. Verweerder ontkent het bestaan van deze stukken ook niet. Verweerder heeft tijdens de zitting echter aangegeven dat het rapport en advies, anders dan eiser stelt, ook al zijn ingebracht in de eerdere procedures.
8. De rechtbank constateert dat het in de uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2020 en in die van de ABRvS van 2 februari 2022 vooral gaat over de
onderliggende gegevensdie zijn gebruikt bij het opstellen van het rapport en advies. Dat verweerder toen zou hebben aangegeven dat het advies en het rapport zelf er niet meer zouden zijn, kan - anders dan de gemachtigde van eiser tijdens de zitting heeft gesteld - echter niet worden afgeleid uit de uitspraken. Uit rechtsoverweging 21 van de uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2020 blijkt namelijk dat eiser in die procedure ook al heeft aangegeven dat hij kopieën van beide rapporten heeft gekregen. De rechtbank oordeelt daarover vervolgens in de genoemde uitspraak dat dit niet zonder meer betekent dat de brongegevens er ook nog zijn of dat deze gegevens nog worden verwerkt. Hieruit volgt dat eiser’s stelling dat er nu, anders dan in de eerdere procedure(s), gebleken is dat het rapport en het advies als zodanig nog bestaan en dat dit een nieuw feit oplevert in de zin van artikel 4:6 van de Awb, niet zonder meer gevolgd kan worden.
9. Het bovenstaande is echter niet de enige reden voor de rechtbank om te oordelen dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van het eerdere verzoek. Eiser heeft een verzoek ingediend op grond van artikel 28 van de Wpg. In dit artikel is het recht op rectificatie en vernietiging van onjuiste politiegegevens of aanvulling van onvolledige politiegegevens opgenomen. Dit betekent dat eiser op grond van dit artikel niet kan verzoeken om een wijziging en/of verbetering van het rapport en het advies zelf. Het rapport en het advies zijn namelijk als zodanig geen politiegegeven. Het rapport en het advies kunnen wel politiegegevens bevatten. Voor zover het verzoek van eiser ziet op verwijdering of wijziging van deze gegevens is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht stelt dat deze rechtbank en de ABRvS daarover al eerder een oordeel hebben gegeven. In die procedure is vast komen te staan dat de aan het rapport en het advies ten grondslag liggende gegevens zijn verwijderd uit de systemen en dat deze gegevens als zodanig daarom niet meer gewijzigd of verwijderd kunnen worden. Eiser voert naar het oordeel van de rechtbank geen nieuwe feiten of omstandigheden aan waardoor getwijfeld zou moeten worden aan dat oordeel.
10. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

UTR 21/4446
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ongegrond;
UTR 21/4743
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.L. Kosterman-Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2022.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De uitspraak van deze rechtbank van 12 maart 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:1296) en de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:310).