ECLI:NL:RBMNE:2022:2323

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
21/2250
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en motiveringsgebrek in proceskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D. van Elp, had op 6 oktober 2020 een naheffingsaanslag van € 67,53 ontvangen, bestaande uit € 3,03 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan naheffingskosten. Eiser stelde dat hij geen parkeerbelasting had betaald omdat hij slechts zijn dochter aan het in- en uitstappen was, en niet daadwerkelijk aan het parkeren. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van onmiddellijk in- of uitstappen. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat verweerder wel een motiveringsgebrek had in de proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 49,- en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2250

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. van Elp),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, verweerder
(gemachtigde: M.F.M. Boerlage).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 6 oktober 2020 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van in totaal € 67,53 (€ 3,03 parkeerbelasting en € 64,50 naheffingskosten).
In de uitspraak op bezwaar van 1 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 mei 2022 op een online zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat zijn de feiten?
1. Eiser heeft zijn auto met kenteken [kenteken] (de auto) op 22 september 2020 rond 08:18 uur stilgezet aan de [locatie] in Utrecht. Niet in geschil is dat op deze locatie op het hiervoor genoemde tijdstip parkeerbelasting is verschuldigd. Ook niet in geschil is dat eiser geen parkeerbelasting heeft betaald.
2. Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag opgelegd omdat de auto daar op dat tijdstip stond geparkeerd zonder dat op de voorgeschreven wijze de parkeerbelasting was voldaan.
Is de uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd?
3. De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder onvoldoende is ingegaan op eisers bezwaargrond dat geen sprake was van parkeren, maar van in- en uitstappen. Verweerder gaat in zijn uitspraak ten onrechte in op de situatie van het laden of lossen van goederen, terwijl het bezwaar van eiser ziet op een andere situatie. Eiser spreekt immers over het laten uitstappen van zijn dochter die op weg was naar school. De rechtbank ziet in dit motiveringsgebrek geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen, nu aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld en verweerder in het verweerschrift alsnog een deugdelijke motivering heeft gegeven. Het gebrek kan daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd.
Is de hoorplicht geschonden?
4. Eiser stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden omdat hij in bezwaar niet is gehoord.
5. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte moet stellen van zijn recht om te worden gehoord. In deze zaak gelden deze bepalingen niet. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de AWR in samenhang gelezen met artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet wordt de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord indien hij daarom heeft verzocht. Het initiatief ligt dus bij eiser.
6. Vaststaat dat eiser in de bezwaarfase niet heeft verzocht om te worden gehoord. Verweerder was daarom niet verplicht om eiser te horen. Eiser heeft er op de zitting nog op gewezen dat hij niet wist dat hij gehoord kon worden. De rechtbank wijst er in dat verband op dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de AWR, niet gehouden is om eiser te wijzen op het recht om op verzoek gehoord te worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
7. Eiser is het niet eens met de naheffingsaanslag, omdat volgens hem geen sprake is van parkeren maar van het in- en uitstappen van personen. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij zijn dochter afzette bij school. Hij wijst erop dat hij de auto tegenover de school, op ongeveer 20 meter afstand, heeft neergezet. Eiser stelt dat hij zijn dochtertje uit de auto heeft gehaald, heeft begeleid met het oversteken van de straat en met haar is meegelopen tot aan het schoolplein om vervolgens weer terug te lopen naar zijn auto. Dit alles heeft maximaal 30 seconden tot een minuut geduurd.
8. Onder het begrip ‘onmiddellijk in- of uitstappen’ kunnen volgens vaste rechtspraak slechts handelingen worden verstaan, die een daadwerkelijk in- of uitstappen uit de auto vormen. Indien naast het in- en/of uitstappen activiteiten plaatsvinden die daarmee geen direct verband houden en waardoor de periode van het stilstaan wordt verlengd, is geen sprake van het onmiddellijk in- en uitstappen, maar van parkeren. Dan moet parkeerbelasting worden betaald. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake was van in- en/of uitstappen.
9. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen. Het enige tijd stil zetten van de auto en het verlaten van de auto om zijn dochter vervolgens af te zetten op het schoolplein, kan, hoe kort dit ook heeft geduurd, niet worden gezien als een activiteit die direct verband houdt met in- of uitstappen. De rechtbank concludeert dat sprake is van parkeren. De naheffingsaanslag is daarom terecht opgelegd. Dit betekent niet dat van eiser kan worden verwacht dat hij zijn dochter onbegeleid de straat had laten oversteken, maar slechts dat hij onder dergelijke omstandigheden gehouden was om parkeerbelasting te betalen.
10. Nu de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is het beroep van eiser ongegrond.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
11. De rechtbank veroordeelt verweerder vanwege het motiveringsgebrek in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 0,5 omdat het gaat om een parkeerbelastingzaak [1] ).
12. De rechtbank ziet vanwege het motiveringsgebrek ook aanleiding om verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 11 november 2021 van hof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, hof Den Haag ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en van hof Arnhem-Leeuwarden ECLI:NL:GHARL:2021:10307.