ECLI:NL:RBMNE:2022:2387

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
9695140
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen werknemer tot hogere beëindigingsvergoeding en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de kantonrechter op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, een commanditaire vennootschap. De werknemer, die sinds 1 januari 2015 in dienst was, vorderde een verklaring voor recht dat er geen overeenstemming was over de hoogte van de beëindigingsvergoeding en eiste een hoger bedrag dan dat welke op basis van het Sociaal Plan was vastgesteld. De werkgever had de werknemer een vergoeding van € 56.301,36 bruto aangeboden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar de werknemer stelde recht te hebben op € 81.971,09 bruto, gebaseerd op eerdere toezeggingen en een ongebruikt opleidingsbudget.

De kantonrechter overwoog dat de berekening van de beëindigingsvergoeding volgens het Sociaal Plan leidend is. De werknemer had niet kunnen aantonen dat er een overeenkomst was over een hogere vergoeding dan het bedrag dat op basis van het Sociaal Plan was vastgesteld. De kantonrechter concludeerde dat de uitlatingen van de werkgever niet als een bindend aanbod konden worden opgevat en dat de werknemer onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. De vorderingen van de werknemer werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, die op € 996,- werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en overeenstemming tussen werkgever en werknemer, vooral in het kader van reorganisaties en beëindiging van arbeidsovereenkomsten. De kantonrechter wees erop dat de werkgever als goed werkgever moet handelen, maar dat de werknemer ook verantwoordelijk is voor het onderbouwen van zijn vorderingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 9695140 AC EXPL 22-454 SV/40160
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de kantonrechter op 10 juni 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: Facily LAW juristen en mediators,
tegen:
de commanditaire vennootschap
[gedaagde] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. drs. [A] .

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 februari 2022 met 15 producties
- de conclusie van antwoord met 7 producties
- de mondelinge behandeling op 10 juni 2022. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. R. Odekerken, werkzaam bij Facily LAW. [gedaagde] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, mr. drs. [A] , manager HR Legal, en de heer [B] , manager Mobiliteitscentrum. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting is besproken.
1.2.
Na afloop van de zitting heeft de kantonrechter mondeling uitspraak gedaan.

2.De beslissing

De kantonrechter:
2.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
2.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten en begroot deze kosten aan de kant van [gedaagde] tot de uitspraak van dit vonnis op € 996,- voor salaris gemachtigde;
2.3.
verklaart de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.

3.De gronden voor de beslissing

3.1.
De kantonrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
3.2.
[eiser] is vanaf 1 januari 2015 werkzaam geweest bij [gedaagde] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, laatstelijk in de functie van [functie 1] , voor een salaris van € 6.565,58 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Op de arbeidsverhouding is de cao HP voor de Zuivelindustrie van toepassing. Op 23 november 2020 heeft [gedaagde] besloten tot een reorganisatie en [eiser] aangewezen als herplaatsingskandidaat omdat zijn functie zou komen te vervallen, naar verwachting per 1 april 2021. Op de reorganisatie is het Sociaal Plan 2016-2018 van [gedaagde] (Sociaal Plan) van toepassing verklaard. Dit sociaal plan is overeengekomen met de vakbonden.
3.3.
De arbeidsovereenkomst is na het einde van de herplaatsingstermijn met ingang van 22 november 2021 geëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst (vso). [gedaagde] heeft [eiser] op grond van de vso een vergoeding van € 56.301,36 bruto betaald.
3.4.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat er geen overeenstemming is over de hoogte van de schadeloosstelling en dat het bedrag van € 81.971,09 bruto de juiste schadeloosstelling is. [eiser] vordert daarnaast de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het verschil tussen € 81.971,09 bruto en € 56.301,36 bruto, derhalve een bedrag van € 25.669,73 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente. [eiser] stelt dat [gedaagde] in de aanloop tot de vso als schadeloosstelling steeds een bedrag op basis van rekenfactor 1,5 heeft toegezegd, die pas bij het daadwerkelijk aanbieden van de vso bleek te zijn aangepast naar een factor 1. [eiser] heeft de berekening van het bedrag van
€ 81.971,09 bruto ook gebaseerd op een bedrag van € 1.534,46 aan ongebruikt opleidingsbudget. [eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat door de toezeggingen bij hem het vertrouwen is gewekt dat hij een schadeloosstelling op basis van een factor 1,5 zou ontvangen, dat [gedaagde] handelt in strijd met haar verplichting tot goed werkgeverschap door de gevolgen van haar fout bij [eiser] te leggen en dat sprake is van dwaling omdat hij op grond van de eerder voorgehouden schadeloosstelling heeft ingestemd met het verlies van zijn functie, wat hij anders niet zou hebben gedaan.
3.4.1.
De kantonrechter overweegt hierover dat voor de berekening van de beëindigingsvergoeding na boventalligheid de tekst van het Sociaal Plan leidend is. Op de door [eiser] overgelegde tekst van de presentatie van het Mobiliteitscentrum van [gedaagde] , die in september 2020 is gehouden, is dit ook duidelijk vermeld. In paragraaf 6.6.2 van het Sociaal Plan staat dat de berekening van de schadeloosstelling bij een bruto maandinkomen van meer dan € 6.250,- wordt gebaseerd op 1 maandinkomen per dienstjaar. Dat is rekenfactor 1. Er zijn uitlatingen gedaan door medewerkers van het Mobiliteitscentrum van [gedaagde] over de vergoeding, in de e-mails van 29 september 2020 en van 25 maart 2021. Deze uitlatingen heeft [eiser] niet mogen opvatten als een aanbod van [gedaagde] om aan hem meer geld te betalen dan waarop hij volgens het Sociaal Plan recht had. Uit de tekst van deze e-mails blijkt dat het Mobiliteitscentrum (foutief) antwoord heeft gegeven op vragen van [eiser] , maar niet dat [gedaagde] een concrete vergoeding aanbiedt, die [eiser] op dat moment kon aanvaarden. Het staat daarom niet vast dat partijen al vóór de vso een overeenkomst zijn aangegaan over een vergoeding op basis van een factor 1,5.
3.4.2.
Indien [eiser] door de onvolledige en/of foutieve antwoorden van het Mobiliteitscentrum van [gedaagde] schade heeft geleden, zou hij aanspraak kunnen maken op vergoeding van deze schade. [eiser] stelt daarover dat hij zich bij volledige en correcte antwoorden over de beëindigingsvergoeding tijdens het herplaatsingstraject anders zou hebben opgesteld. Hij zou zich er dan niet bij hebben neergelegd dat hij bij [gedaagde] niet in aanmerking kwam voor de functie van [functie 2] . [eiser] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij met die opstelling dan succes zou hebben gehad en dat hij dan in dienst zou zijn gebleven of een hogere vergoeding zou hebben kunnen afdwingen dan de vergoeding waarop hij volgens het sociaal plan recht heeft gekregen. [eiser] heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat hij door een fout van [gedaagde] schade heeft geleden. Dit neemt natuurlijk niet weg dat [gedaagde] als goed werkgever bij een reorganisatie wel moet opletten en dat zij boventallige werknemers juist dient te informeren over hun aanspraken op grond van het Sociaal Plan.
3.4.3.
Aan beoordeling van het beroep op dwaling komt de kantonrechter niet meer toe, nu hiervoor al is geoordeeld dat de antwoorden van het Mobiliteitscentrum in de e-mails met [eiser] niet hebben geleid tot een overeenkomst op grond waarvan factor 1,5 moet worden toegepast.
3.4.4.
De gevorderde betaling van het opleidingsbudget staat los van de schadeloosstelling op grond van het Sociaal Plan. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in dezelfde positie verkeerde als een andere werknemer die na beëindiging van het dienstverband met [gedaagde] wel een vergoeding voor het niet genoten opleidingsbudget heeft gekregen. De kantonrechter kan dus niet aannemen dat [gedaagde] gelijke gevallen ongelijk behandelt. Er is daarom geen grondslag voor toewijzing van het gevorderde bedrag aan opleidingsbudget.
3.4.5.
De kantonrechter is verder niet gebleken dat toepassing van het Sociaal Plan, gelet op de persoonlijke omstandigheden van [eiser] , heeft geleid tot een evident onbillijke situatie, waardoor [gedaagde] daarvan had moeten afwijken.
3.5.
De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
3.6.
Nu [eiser] in het ongelijk gesteld wordt, zal hij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . De kosten zullen volgens de gebruikelijke tarieven worden begroot.
3.7.
De proceskostenveroordeling zal uitvoer bij voorraad worden verklaard.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in de aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.