ECLI:NL:RBMNE:2022:239

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
C/16/518751 / HL ZA 21-75
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de vraag of een aanneemovereenkomst onder opschortende voorwaarde tot stand is gekomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een aannemer, [eiseres] B.V., en een particulier, [gedaagde sub 1]. De procedure betreft de vraag of er een aanneemovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen, waarbij de overeenkomst onder opschortende voorwaarden zou zijn gesloten. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 33.975,44, subsidiair € 12.161,11, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 6 september 2019 een ontwerpovereenkomst hebben gesloten, maar dat de aanneemovereenkomst pas in werking zou treden als een BouwGarant garantie was verkregen. De rechtbank oordeelde dat de opschortende voorwaarde niet was vervuld, omdat [eiseres] niet had aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor de BouwGarant garantie kon voldoen. De rechtbank wees de vorderingen van [eiseres] af, omdat [gedaagde sub 1] zich terecht had beroepen op de opschortende voorwaarde. De rechtbank concludeerde dat partijen zich niet in de precontractuele fase bevonden, maar dat er wel degelijk een verbintenis tot stand was gekomen. De kosten van de procedure werden door de rechtbank voor beide partijen op eigen kosten bepaald.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/518751 / HL ZA 21-75
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.A. Geuze te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. R. van der Hooft te Hoorn.
Eiser zal hierna [eiseres] genoemd worden en gedaagden worden gezamenlijk, in het mannelijk enkelvoud, [gedaagde sub 1] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 18 producties,
  • de conclusie van antwoord met 11 producties,
  • de mondelinge behandeling van 25 november 2021 met de aldaar door partijen overgelegde spreekaantekeningen,
  • de akte van [eiseres] met productie 19 tot en met 25,
  • de antwoordakte van [gedaagde sub 1] .
1.2.
[eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de stellingen onder punt één tot en met negen in de antwoordakte van [gedaagde sub 1] omdat deze het bestek van deze akte te buiten gaan. Op de mondelinge behandeling is bepaald dat aktes genomen mochten worden die enkel betrekking konden hebben op de kosten die [eiseres] stelt te hebben gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de genoemde punten inderdaad het bestek van de akte te buiten gaan en zal daarvan geen kennis nemen en bepalen dat deze punten geen onderdeel uitmaken van de processtukken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een aannemer. [gedaagde sub 1] is een particulier die een bouwkavel heeft gekocht in de gemeente [naam gemeente] om daarop een woning te realiseren.
2.2.
[eiseres] en [gedaagde sub 1] hebben op 6 september 2019 een ontwerpovereenkomst gesloten. Die overeenkomst had betrekking op advieswerkzaamheden voor de benodigde constructies, sterkteberekeningen en constructietekeningen ten behoeve van de te bouwen woning.
2.3.
Partijen zijn vervolgens in overleg getreden over een te sluiten aanneemovereenkomst. Op 16 januari 2020 vraagt [gedaagde sub 1] om een conceptovereenkomst en schrijft hij (via WhatsApp): “
kan je iig de afbouwgarantie /insolventieoptie vandaag doorsturen.”. Daarop reageert [eiseres] : “
afbouw garantie tekst voorstel stuur ik dalijk”. [gedaagde sub 1] ontvangt vervolgens een concept overeenkomst zonder garantie tekst en reageert daarop per mail van 20 januari 2020 met een aantal vragen en wijzigingsvoorstellen. Hij schrijft onder meer: “
Tenslotte, zouden jullie nog het addendum met betrekking tot BouwGarant kunnen toesturen? Dat stond ‘op de rol’ voor vandaag.”
2.4.
Op 27 januari 2020 heeft [gedaagde sub 1] een door [eiseres] getekende versie van de aanneemovereenkomst ontvangen waarin zijn voorstellen tot wijziging zijn verwerkt. Partijen hebben aangegeven dat ze ook over de nog openstaande punten overeenstemming hebben bereikt. Alleen de tekst van de garantie was nog niet beschikbaar. Op 31 januari 2020 schrijft [gedaagde sub 1] : “
Heb je update over BouwGarant? Heb nog geen mailwisseling voorbij zien komen. Terugkoppeling addendum komt uiterlijk maandag van ons.”.
2.5.
Op 5 februari 2020 stuurt [gedaagde sub 1] een addendum bij de aanneemovereenkomst met het verzoek aan [eiseres] om de aanneemovereenkomst en het addendum getekend terug te sturen. Het addendum luidt als volgt:

Addendum contract [.] - overeenkomst d.d. 27-1-2020 tussen [eiseres] BV, verder te noemen aannemer en de heer [gedaagde sub 1] en mevrouw [gedaagde sub 2] , verder te noemen opdrachtgever.
Aanvullend op de bovengenoemde hoofdovereenkomst, nader te noemen aanneemovereenkomst, bepalen partijen het navolgende:
De aanneemovereenkomst is door opdrachtgever en aannemer ondertekend onder de volgende ontbindende voorwaarden:
aannemer doet namens opdrachtgever een aanvraag voor een nieuwbouwgarantie bij BouwGarant ten behoeve van de onderhavige werkopdracht en
een geldig garantiecertificaat ten behoeve van de onderhavige aanneemovereenkomst is door BouwGarant uiterlijk 1 juni 2020 afgegeven aan aannemer respectievelijk opdrachtgever.
Indien aan deze voorwaarden is voldaan, zal deze aanneemovereenkomst alleen dan in werking treden en zal hiermede de formele opdrachtbevestiging tot stand komen.
Indien niet is voldaan aan deze voorwaarden, mag de opdrachtgever eenzijdig besluiten de overeenkomst te ontbinden, zonder daarvoor enige kosten en boetes verschuldigd te zijn aan de aannemer. Deze ontbinding geschiedt schriftelijk (per e-mail of per brief).”
2.6.
[eiseres] heeft de aanneemovereenkomst en het addendum getekend geretourneerd. Tussen partijen is nadien geen, althans geen inhoudelijk, contact geweest. Op 30 april 2020 schrijft [gedaagde sub 1] , per e-mail: “
We hebben tot op heden niets meer van je vernomen. Op basis van het verloop van het offertetraject in zijn geheel, hebben wij besloten niet verder te gaan met [eiseres].”.
2.7.
[eiseres] schrijft in reactie daarop dat het offertetraject al is overgegaan in een overeenkomst en dat de BouwGarant verzekering geregeld is. Vervolgens heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op schadevergoeding.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van primair € 33.975,44, en subsidiair van € 12.161,11 vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het draait in deze zaak om de vraag of partijen een aanneemovereenkomst hebben gesloten dan wel zodanig ver waren in de onderhandelingen met betrekking tot de totstandkoming van een aanneemovereenkomst dat het [gedaagde sub 1] niet meer vrijstond om zich eenzijdig terug te trekken uit die onderhandelingen. De rechtbank is van oordeel dat partijen een aanneemovereenkomst hebben gesloten onder opschortende voorwaarde. Van een onderhandelingsfase was dus geen sprake meer. Dat zal hierna worden toegelicht. Toch worden de vorderingen afgewezen omdat [gedaagde sub 1] zich er terecht op heeft beroepen dat [eiseres] niet (meer) aan de opschortende voorwaarde kon voldoen. Ook dat zal de rechtbank hierna toelichten.
4.2.
Partijen hebben beide gesteld dat zij het eens waren over de inhoud van de aanneemovereenkomst. [gedaagde sub 1] stelt dat hij die overeenkomst nooit heeft ondertekend omdat hij dat pas zou doen nadat een BouwGarant garantie verkregen was. Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij er beiden van uitgingen dat als die garantie verkregen zou zijn de overeenkomst zou zijn gesloten conform de conceptovereenkomst van 27 januari 2020. [gedaagde sub 1] heeft betwist dat zijn handtekening onder het addendum was geplaatst. [eiseres] heeft een addendum in het geding gebracht dat ondertekend is namens [gedaagde sub 1] . De rechtbank zal hier niet verder op ingaan omdat [gedaagde sub 1] en [eiseres] beide erkennen dat zij het addendum overeen zijn gekomen.
4.3.
De rechtbank stelt verder vast dat [gedaagde sub 1] al vanaf het begin van de gesprekken over een te sluiten aanneemovereenkomst heeft aangedrongen op een garantie of verzekering die hem zou dekken voor het risico van (onder meer) insolventie van de aannemer. [eiseres] heeft ook nooit gesteld dat een dergelijke garantie of verzekering niet zou kunnen worden verstrekt. Het verstrekken daarvan bleef echter uit en daarom hebben partijen het addendum gesloten. [gedaagde sub 1] had een aanneemovereenkomst nodig om zijn financiering op orde te krijgen. Dat wist [eiseres] en [eiseres] wist ook dat de, niet door [gedaagde sub 1] getekende, versie van de overeenkomst van 27 januari 2020 door [gedaagde sub 1] werd gebruikt om financiering te krijgen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor geschetste achtergrond en de tekst van het addendum blijkt wat partijen overeen wensten te komen. In de kern komt het erop neer dat zij hebben afgesproken de aanneemovereenkomst aan te gaan mits er een BouwGarant garantie werd verstrekt. [eiseres] heeft gesteld dat in het addendum een ontbindende voorwaarde is opgenomen ten aanzien van de BouwGarant garantie. [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat partijen hadden afgesproken dat uitsluitend een aanneemovereenkomst zou worden gesloten als de BouwGarant garantie was verstrekt. Op de mondelinge behandeling is besproken dat het addendum geen ontbindende voorwaarde maar een opschortende voorwaarde bevat. [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat het inderdaad de bedoeling van partijen was om een opschortende voorwaarde overeen te komen. De rechtbank is ook van oordeel dat partijen een opschortende voorwaarde overeen zijn gekomen. Dat partijen die voorwaarde hebben aangeduid als “ontbindende voorwaarde”, maakt dat niet anders. Uit de tekst van de voorwaarde blijkt duidelijk dat afgesproken was dat de aanneemovereenkomst alleen in werking zou treden als een garantie was verkregen. Dat is een opschortende voorwaarde.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat partijen een overeenkomst hebben gesloten onder opschortende voorwaarde. De opschortende voorwaarde was nog niet in vervulling gegaan. [eiseres] heeft weliswaar gesteld dat zij een BouwGarant garantie had verkregen maar heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de opschortende voorwaarde op 30 april 2020 nog niet was vervuld. Partijen waren overeengekomen dat [eiseres] de voorwaarde uiterlijk op 1 juni 2020 diende te vervullen. Die termijn was nog niet verstreken op het moment dat [gedaagde sub 1] aangaf de samenwerking op te zeggen. [gedaagde sub 1] schoot daarmee tekort in de nakoming van zijn verplichting om [eiseres] tot 1 juni 2020 de gelegenheid te geven om de garantie te regelen. Hij heeft gesteld daartoe gerechtigd te zijn omdat hem gebleken was dat [eiseres] niet aan de voorwaarden zou kunnen voldoen. De eerste vraag is dan of dat juridisch mogelijk is.
4.6.
In artikel 80 van boek 6 BW is bepaald dat in bepaalde omstandigheden de gevolgen van niet-nakoming in kunnen treden voordat de vordering opeisbaar is. [gedaagde sub 1] lijkt een beroep te doen op een analoge toepassing van deze bepaling. Ook hij beroept zich al voor opeisbaarheid, hier te lezen als voor het moment waarop kan worden bepaald dat de aanneemovereenkomst al dan niet definitief is aangegaan, op de gevolgen van het niet vervuld zijn van de opschortende voorwaarde. Een dergelijk beroep kan volgens artikel 6: 80 BW worden gedaan als vaststaat dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn, dat zou hier gelezen moeten worden als: dat vervullen van de opschortende voorwaarde onmogelijk zal zijn. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] in dit geval in beginsel een beroep kan doen op deze bepaling. Artikel 6: 26 BW bepaalt immers dat de bepalingen van onvoorwaardelijke verbintenissen van toepassing zijn op voorwaardelijke verbintenissen (zoals een verbintenis onder opschortende voorwaarden) voor zover het voorwaardelijke karakter van die verbintenis zich daartegen niet verzet. Het is dan wel aan [gedaagde sub 1] om dit beroep deugdelijk te onderbouwen.
4.7.
[gedaagde sub 1] heeft gesteld dat het voor [eiseres] onmogelijk zou zijn om voor of op 1 juni 2020 een BouwGarant garantie voor de bouw van zijn woning te hebben verkregen. Voor het verkrijgen van die garantie was vereist dat [eiseres] zich aansloot bij BouwGarant. Vaststaat dat [eiseres] op 30 april 2020 niet was aangesloten bij BouwGarant. [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat hij navraag heeft gedaan bij BouwGarant en dat zij niet bekend waren met (een aanvraag van) [eiseres] . Om te kunnen worden aangemerkt als BouwGarant aannemer moet een aannemer deelnemer van BouwGarant worden. Daarvoor gelden verschillende voorwaarden onder andere met betrekking tot kredietwaardigheid, verzekeringen en gebruikte voorwaarden. [eiseres] heeft gesteld wel degelijk in gesprek te zijn geweest met BouwGarant. [eiseres] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat zij contact had met BouwGarant en bezig was met het voldoen aan de voorwaarden om aangemerkt te kunnen worden als BouwGarant ondernemer. Dat had wel op de weg van [eiseres] gelegen omdat [gedaagde sub 1] niet over dit soort informatie kan beschikken. De rechtbank is van oordeel dat gezien de korte periode tussen 30 april en 1 juni er zonder nadere toelichting, die ontbreekt, vanuit kan worden gegaan dat een aanvraag om toe te worden gelaten als BouwGarant deelnemer op 30 april tenminste in een vergevorderd stadium van voorbereiding had moeten zijn.
4.8.
[eiseres] heeft in dit verband nog aangevoerd dat zij ook een garantie van BouwGarant zou kunnen verstrekken door met een andere aannemer, die wel bij BouwGarant was aangesloten, op dit project te gaan samenwerken. Dat zou, aldus [eiseres] , ook een onderaannemer kunnen zijn. [gedaagde sub 1] heeft betwist dat dit mogelijk is. Het gaat immers om een garantie voor de verplichtingen van de aannemer, niet voor die van onderaannemers. Ook hiervoor geldt dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om aannemelijk te maken dat via een dergelijke samenwerkingsconstructie een deugdelijke garantie van BouwGarant voor dit project kon worden verkregen. Dat betekent dat [eiseres] de stelling van [gedaagde sub 1] dat het voor haar onmogelijk zou zijn om voor of op 1 juni 2020 een BouwGarant garantie te hebben verkregen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
4.9.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat het addendum zo opgevat moet worden dat zij uiterlijk op 1 juni 2020 een vorm van garantie moest verstrekken. Dat hoefde volgens haar niet per se een BouwGarant garantie te zijn. Partijen hadden immers in de aanloop naar het addendum over andere vormen van garantie gesproken. Dit is door [gedaagde sub 1] betwist. Hij stelt dat inderdaad eerder over andere vormen van garantie of verzekering is gesproken, maar dat partijen uiteindelijk bij de BouwGarant garantie zijn uitgekomen. Dit is een minder verstrekkende dekking dan bijvoorbeeld Woningborg. Partijen hebben er, aldus [gedaagde sub 1] , bewust voor gekozen om in het addendum BouwGarant op te nemen. De rechtbank is van oordeel dat partijen in het addendum expliciet hebben verwezen naar BouwGarant. Voordien hebben zij ook over andere vormen van garantie of verzekering gesproken, zoals partijen beide stellen, maar in het addendum en de contacten kort daarvoor spreken zij expliciet over BouwGarant. Uit niets valt op te maken dat zij daarmee niet BouwGarant hebben bedoeld. De rechtbank verwijst in dat verband ook naar de mail van [eiseres] van 2 mei 2020 waarin zij aangeven dat zij een BouwGarant garantie hebben geregeld. Ook [eiseres] ging dus uit van BouwGarant. De stelling dat [gedaagde sub 1] [eiseres] de tijd had moeten gunnen om een andere vorm van garantie of verzekering te regelen gaat dus niet op.
4.10.
De rechtbank stelt aldus vast dat [gedaagde sub 1] zich terecht heeft beroepen op zogenaamde ‘anticipatory breach’, de situatie waarin vooruitlopend op het verstrijken van de gestelde termijn vaststaat dat nakoming onmogelijk zal zijn. Daarmee heeft [gedaagde sub 1] een terecht beroep gedaan op de opschortende voorwaarde. De vordering uit hoofde van de aanneemovereenkomst zal dus worden afgewezen.
4.11.
Bij het sluiten van een voorwaardelijke verbintenis, zoals de aanneemovereenkomst onder opschortende voorwaarde is tussen partijen wel degelijk een verbintenis tot stand gekomen. Dat betekent dat partijen zich niet bevinden in de precontractuele fase, er is immers een verbintenis. De subsidiaire vordering van [eiseres] moet dus worden afgewezen. Partijen kunnen niet worden beschouwd als onderhandelende partijen en hun handelen of nalaten kan dan ook niet worden beoordeeld aan de hand van jurisprudentie met betrekking tot onderhandelende partijen. De rechtbank is ook van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid aan afwijzing van de vordering van [eiseres] niet in de weg staan. [eiseres] is een professionele ondernemer die zich heeft verbonden om een bepaalde, specifieke, garantie aan de cliënt (consument) te bieden. Zij had zich ervan moeten vergewissen dat zij in staat was om aan die voorwaarde te voldoen voordat zij kosten ging maken. Als zij meende toch al voordien kosten te moeten maken had zij daar met [gedaagde sub 1] over in gesprek moeten gaan. Dit klemt temeer nu partijen in dit geval nog geen afspraak hadden gemaakt over een datum voor het begin van het uitvoeren van de werkzaamheden en de termijn van oplevering daarvan.
4.12.
[eiseres] heeft wel gelijk waar zij aangeeft dat [gedaagde sub 1] op 30 april 2020 duidelijker had moeten aangeven waarom hij meende een beroep te kunnen doen op de opschortende voorwaarde. [gedaagde sub 1] heeft slechts aangegeven dat er nog sprake was van veel onduidelijkheden en zich daarna geruime tijd beroepen op de (onterechte) stelling dat geen overeenkomst tot stand was gekomen. Het had op zijn weg gelegen om zijn stellingen duidelijker te motiveren. Pas op 10 juli 2020 wordt een beroep gedaan op het ontbreken van de BouwGarant garantie. Hierdoor is veel tijd en aandacht, ook in deze procedure, besteed aan de, verkeerde, stellingname dat geen overeenkomst tot stand was gekomen. De rechtbank zal daarom, op grond van de redelijkheid en billijkheid en op grond van de omstandigheid dat het hoofdargument van [gedaagde sub 1] wordt afgewezen, bepalen dat partijen elk de eigen kosten van deze procedure dienen te dragen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
bepaalt dat partijen elk de eigen kosten van deze procedure dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: SH (4214)