ECLI:NL:RBMNE:2022:2567

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
9876161
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering werknemer tot meewerken werkgever aan extern re-integratietraject; loonopschorting tijdens ziekte en loonvordering ogv cao na stopzetting re-integratie door werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer vorderde onder andere dat de werkgever zou meewerken aan haar re-integratie via een extern traject en dat zij achterstallig loon zou ontvangen. De werknemer was sinds 1 februari 2017 in dienst bij de werkgever en had zich op 13 januari 2019 ziekgemeld. De bedrijfsarts had geadviseerd om te starten met re-integratie, maar de re-integratie verliep moeizaam. De werknemer had verschillende functies binnen de organisatie vervuld, maar na een periode van ziekte en een WIA-aanvraag, waarbij het UWV een loonsanctie oplegde aan de werkgever, was er een geschil ontstaan over de re-integratieverplichtingen van de werkgever en de loonbetaling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 27 mei 2022 en de voortzetting op 24 juni 2022, heeft de kantonrechter de vorderingen van de werknemer beoordeeld. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer onvoldoende had onderbouwd dat de werkgever verplicht was om haar te laten re-integreren via een externe partij. De vordering tot meewerken aan een contractovername bij een andere onderneming werd afgewezen, omdat dit een wijziging van de rechtstoestand zou betekenen, wat niet mogelijk is in een kort geding. De vordering tot betaling van achterstallig loon over de periode van 11 oktober 2021 tot 19 januari 2022 werd echter toegewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet bevoegd was om de loonbetaling op te schorten. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

De beslissing van de kantonrechter benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in re-integratietrajecten en de noodzaak voor een goede onderbouwing van vorderingen in arbeidsrechtelijke geschillen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9876161 UV EXPL 22-106 SV/40160
Kort geding vonnis van 8 juli 2022
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. H.S.P. Stuiver,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. L. van de Vrugt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 38
  • de verhoging van eis met producties 39 tot en met 43
  • de producties 1 tot en met 10 van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling op 27 mei 2022
  • de pleitnota’s van de gemachtigden van beide partijen
  • de aanhouding ter zitting voor overleg tussen partijen
  • het bericht van partijen dat geen overeenstemming is bereikt
  • de voorzetting van de mondelinge behandeling op 24 juni 2022.
1.2.
Het kort geding is mondeling behandeld op 27 mei 2022 en voortgezet op 24 juni 2022. [eiseres] was aanwezig, samen met haar vader. Zij werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Stuiver. [gedaagde] werd vertegenwoordigd door [A] , [functie 1] , en [B] , [functie 2] , bijgestaan door de gemachtigde, mr. Van de Vrugt. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
Daarna volgt dit vonnis.

2.Wat is er gebeurd?

2.1.
[eiseres] is vanaf 1 februari 2017 werkzaam voor [gedaagde] , vanaf 16 mei 2018 als [functie 3] op de afdeling [afdeling 1] ( [afdeling 1] ) , team [team] , voor 36 uur per week voor onbepaalde tijd. Vanaf 1 januari 2020 zijn op de arbeidsverhouding de bepalingen van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de cao Gemeenten (cao) van toepassing.
2.2.
Op 13 januari 2019 heeft [eiseres] zich ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft op 18 maart 2019 geadviseerd te starten met re-integratie en stapsgewijs uren op te bouwen. De bedrijfsarts heeft daarbij aangegeven dat het als start op zich prima is dat [eiseres] vanwege de werkgebonden factoren graag buiten (de afdeling) [afdeling 1] wil re-integreren.
2.3.
[eiseres] heeft in het kader van haar re-integratie vanaf eind juni 2019 tot augustus 2020 aangepast werk verricht als medewerker [functie 4] bij de afdeling [afdeling 2] van [gedaagde] .
2.4.
In het arbeidsdeskundig rapport van 25 juni 2020, dat is opgesteld op verzoek van [gedaagde] , is geconcludeerd dat [eiseres] op arbeidskundige gronden geschikt is te achten om haar eigen werkzaamheden te verrichten bij de eigen werkgever.
2.5.
De bedrijfsarts heeft op 27 juli 2020 geconstateerd dat de re-integratie niet goed loopt, waarop hij aanraadt het einddoel bij te stellen, naar terugkeer in een andere omgeving. Het traject van 1e en 2e spoor dient volgens de bedrijfsarts te worden opgestart.
2.6.
[eiseres] heeft daarna vanaf eind augustus 2020 aangepast werk verricht als [functie 5] bij de afdeling [afdeling 3] van [gedaagde] .
2.7.
In het actueel oordeel van 11 november 2020 heeft de bedrijfsarts geconstateerd dat er geen arbeidsongeschiktheid meer is.
2.8.
Naar aanleiding van een WIA-aanvraag heeft het UWV bij besluit van 18 december 2020 [gedaagde] een loonsanctie opgelegd omdat zij onvoldoende aan re-integratie heeft gedaan. Daarbij is aangegeven dat [gedaagde] [eiseres] onvoldoende heeft gestimuleerd het eigen werk te doen.
2.9.
[eiseres] heeft zich op 25 maart 2021 ziekgemeld voor het aangepaste werk bij de afdeling [afdeling 3] . [gedaagde] heeft de re-integratieplek bij [afdeling 3] op 1 april 2021 beëindigd.
2.10.
De bedrijfsarts heeft [gedaagde] op 7 mei 2021 het advies gegeven voor een interventie, voor een onderzoek naar de geschiktheid voor eigen en ander werk en voor ondersteuning bij de gestagneerde re-integratie. [eiseres] heeft hiermee ingestemd, waarna [gedaagde] op 20 juli 2021 aan [onderneming 1] opdracht heeft gegeven voor dit onderzoek. Na een waarschuwing van [gedaagde] dat zij verplicht is mee te werken aan de re-integratie, heeft [eiseres] een afspraak gemaakt voor een onderzoek door [onderneming 1] op 7 oktober 2021, die zij op 5 oktober 2021 heeft afgezegd. [onderneming 1] heeft daarop op 6 oktober 2021 aan [gedaagde] meegedeeld dat zij het onderzoekstraject met [eiseres] voortijdig beëindigt omdat er onvoldoende vertrouwensbasis is voor een verder correct verloop van het onderzoek. [gedaagde] heeft per 11 oktober 2021 de loonbetaling stopgezet omdat [eiseres] weigert mee te werken aan redelijke voorschriften met betrekking tot haar re-integratie.
2.11.
Bij besluit van 1 februari 2022 heeft UWV [eiseres] een WIA-uitkering geweigerd per 9 januari 2022 omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. [gedaagde] heeft daarna de loonbetaling aan [eiseres] vanaf 19 januari 2022 weer hervat en nabetaald.
2.12.
[eiseres] heeft [gedaagde] op 4 maart 2022 onder meer verzocht om ondersteuning van re-integratie-inzet door [onderneming 2] via een contractovername. [gedaagde] heeft dit verzoek afgewezen.
2.13.
[eiseres] is op 9 mei 2022 weer gestart met re-integreren bij [gedaagde] , bij [onderdeel] als opstap re-integratieplek. Aanvankelijk voor 12 uur per week en daarna is deze omvang uitgebreid naar 27 uur per week.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na wijziging van eis - dat de kantonrechter bij vonnis, bij wijze van voorlopige voorziening en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
A. [eiseres] binnen twee dagen na het te wijzen vonnis op kosten van [gedaagde] in staat te stellen om:
a. in dienst te treden bij [onderneming 2] in de vorm van contractovername,
b. subsidiair en ter keuze van [eiseres] , [eiseres] in staat te stellen deel te nemen aan het door [onderneming 2] geoffreerde Van Werk Naar Werk traject;
[eiseres] binnen twee dagen na het te wijzen vonnis op kosten van [gedaagde] in het bezit te stellen van behoorlijk gespecificeerde en toegelichte bruto/netto berekeningen over de nabetalingen in het kader van de loonstop en over de periode vanaf april 2021 tot heden;
tot betaling aan [eiseres] , binnen 14 dagen na betekening van de uitspraak, van het salaris van € 3.343,- bruto per maand over de periode van 11 oktober 2021 tot 19 januari 2022 en 28,3% van dit salaris (ultimo mei 2022 € 983,43 bruto per maand) maandelijks vanaf 1 april 2021 tot aan de datum dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst eventueel rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met IKB (17,05%), werkgeversbijdrage in de pensioenpremie en overige emolumenten tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst eventueel rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
een dwangsom van € 1.000,- te betalen voor elke dag of elk dagdeel dat na betekening van het te wijzen vonnis geen uitvoering wordt gegeven aan wat onder A en B is opgenomen;
in de reële proceskosten.
3.2.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel zal afwijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Beoordeling in kort geding4.1. In dit kort geding moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, worden beoordeeld of het in hoge mate waarschijnlijk is dat een gelijkluidende vordering in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. Het navolgende is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen en geen definitieve beslechting van het geschil.
4.2.
[eiseres] vordert zowel externe begeleiding bij re-integratie als betaling van achterstallig loon. Gelet op de aard van deze vorderingen heeft [eiseres] een spoedeisend belang.
Re-integratie4.3. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandelingen haar vordering om [gedaagde] te veroordelen tot het meewerken aan het in dienst treden bij [onderneming 2] via een contractovername (vordering onder A sub a), ingetrokken. Voor zover de kantonrechter dit niet juist heeft begrepen en [eiseres] deze vordering heeft gehandhaafd, overweegt de kantonrechter dat de vordering niet toewijsbaar is omdat het ziet op een wijziging van een rechtstoestand. Toewijzing zou leiden tot een constitutief vonnis, wat niet mogelijk is in een kort geding-procedure.
4.4.
[eiseres] heeft voor haar subsidiaire vordering (A sub b), de veroordeling van [gedaagde] om haar in staat te stellen deel te nemen aan het Van Werk Naar Werk-traject bij [onderneming 2] , gesteld dat [gedaagde] ook in het vierde ziektejaar een re-integratieverplichting voor het tweede spoor heeft. Dit volgt volgens [eiseres] uit artikel 7.5 van de cao en artikel 7:670 lid 11 sub c BW.
4.5.
Vaststaat dat [eiseres] inmiddels meer dan drie jaar ziek is, waardoor zij nu in het vierde ziektejaar zit. Gelet daarop zijn de tijdvakken van loondoorbetalingsplicht bij ziekte van 104 weken en van de loonsanctie, waarin de werkgever op grond van artikel 7:658a lid 1 BW een verplichting heeft tot het verrichten van re-integratie-inspanningen voor de arbeidsongeschikte werknemer, inmiddels verstreken. [eiseres] stelt dat in de cao gunstiger afspraken zijn gemaakt, en verwijst daarbij naar de toelichting in de car-uwo op het derde ziektejaar. Artikel 7.5 van de cao gaat echter over de verlenging van het ontslagverbod tijdens arbeidsongeschiktheid, niet over de verlenging van de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In artikel 7.5 lid 3 is bepaald dat ontslag van de werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, pas in het derde ziektejaar kan plaatsvinden als de werknemer bij een andere werkgever passende arbeid kan verrichten voor zijn volledige restverdiencapaciteit. Op dit moment is geen sprake van ontslag. [gedaagde] heeft [eiseres] passende arbeid aangeboden en [eiseres] verricht sinds 9 mei 2022 daadwerkelijk weer passende arbeid. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat zij daarnaast nog andere passende functies kan aanbieden. Artikel 7:670 lid 11 sub c BW, waar in het vierde lid van artikel 7.5 van de cao naar wordt verwezen, ziet op de verlenging van het opzegverbod van twee jaar met het tijdvak van de loonsanctie. De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] met de door haar genoemde bepalingen in de cao en het BW, onvoldoende heeft onderbouwd dat er een juridische grondslag is op grond waarvan [gedaagde] nu verplicht kan worden [eiseres] te laten re-integreren via een externe partij, zoals [onderneming 2] . Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, is het daarom niet aannemelijk dat deze vordering van [eiseres] in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen, zodat de vordering onder A sub b wordt afgewezen.
Specificaties nabetalingen4.6. [eiseres] heeft tijdens de zitting op 27 mei 2022 haar eis verminderd door de vordering onder punt B), om [gedaagde] te veroordelen tot afgifte van gespecificeerde en toegelichte bruto/netto berekeningen over de nabetalingen in het kader van de loonstop en over de periode vanaf april 2021 tot heden, in te trekken. Deze vordering zal daarom niet meer besproken worden.
Loonvorderingen4.7. [gedaagde] heeft hierover gesteld dat [eiseres] bij de vordering tot nabetaling van de loonstop over de periode van 11 oktober 2021 tot 19 januari 2022 geen deskundigenverklaring als bedoeld in artikel 7:629a BW heeft overgelegd, zodat deze vordering niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. De kantonrechter volgt dit verweer niet. Het overleggen van een deskundigenverklaring over de verhindering van de werknemer bij een vordering tot betaling van loon tijdens ziekte geldt niet in de procedure in kort geding. Daarnaast heeft het overleggen van een medische verklaring in deze procedure weinig toegevoegde waarde, gelet op de inmiddels verstreken tijd na 19 januari 2022. De kantonrechter acht [eiseres] dan ook ontvankelijk in haar vordering tot nabetaling van het vanaf 11 oktober 2021 tot 19 januari 2022 opgeschorte loon.
4.8.
[eiseres] erkent dat het advies van de bedrijfsarts van 7 mei 2021 voor een interventie-onderzoek op zichzelf een redelijk voorschrift was. [eiseres] betwist dat zij heeft geweigerd aan dit voorschrift mee te werken. [eiseres] heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij het geplande onderzoek bij [onderneming 1] op 5 oktober 2021 heeft afgezegd omdat zij zich daarvoor toen te ziek voelde, ook omdat er nog andere onderzoeken bij het UWV zouden plaatsvinden. In haar e-mail van 5 oktober 2021 aan [onderneming 1] heeft [eiseres] daarbij vermeld dat zij weer contact zal opnemen om een nieuwe afspraak te maken als zij weer voldoende tot rust is gekomen. [eiseres] heeft vervolgens geen deskundigenoordeel aangevraagd, waaruit had kunnen blijken dat zij niet in staat was om aan het onderzoek mee te werken. [onderneming 1] heeft op 6 oktober 2021 besloten het onderzoekstraject van [eiseres] te beëindigen omdat er hiervoor te weinig vertrouwen is. Daarna volgde geen nieuwe oproep van [gedaagde] aan [eiseres] om aan het onderzoek mee te werken of bij de bedrijfsarts te verschijnen. [gedaagde] besluit op 11 oktober 2021 om de loonbetaling op te schorten vanwege de weigering mee te werken aan een redelijk voorschrift in het kader van de re-integratie. De kantonrechter is van oordeel dat uit deze gang van zaken niet kan worden opgemaakt dat [eiseres] op 5 oktober 2021 heeft geweigerd aan het onderzoek - en daarmee aan een redelijk voorschrift - mee te werken. Er kan daarom niet worden vastgesteld dat [gedaagde] bevoegd was de loonbetaling per 11 oktober 2021 op te schorten. [gedaagde] heeft in februari 2022 de loonbetaling vanaf 19 januari 2022 hervat. Gelet daarop zal de gevorderde nabetaling van het opgeschorte loon over de periode van 11 oktober 2021 tot en met 18 januari 2022, vermeerderd met IKB (17,05%) worden toegewezen. [gedaagde] heeft gemotiveerd toegelicht dat over deze periode de werkgeverbijdrage pensioenpremie is afgedragen, wat blijkt uit de overgelegde cumulatieve loonstaat (productie 6). De kantonrechter ziet daarom geen grond om dit deel van de vordering toe te wijzen.
4.9.
[eiseres] vordert ook nabetaling van 28,3% van haar bruto maandloon vanaf april 2021 vanwege het stagneren van de re-integratie. [eiseres] heeft daarbij verwezen naar artikel 7.1 van de cao, op grond waarvan de uren die in het kader van re-integratie worden gewerkt volledig worden uitbetaald en er aanspraak is op een bonus van 5% als tenminste 50% van de overeengekomen arbeidsduur wordt gewerkt. [eiseres] heeft na haar ziekmelding op 25 maart 2021 niet meer gewerkt. Gelet op de tekst van artikel 7.1 van de cao heeft [eiseres] daarom vanaf die datum – naast 70% loondoorbetaling - geen aanspraak op betaling van extra salaris over gewerkte uren en/of een bonus van 5% van het salaris. [eiseres] stelt dat zij niet kon werken door de beëindiging van de re-integratieplek per 1 april 2021 door [gedaagde] . Vaststaat echter dat [eiseres] op dat moment al ziek was. Uit de tekst van de cao-bepaling blijkt niet dat [gedaagde] toch gehouden is – naast 70% van het loon - tot betaling van meer uren of een bonus als zij de aangeboden re-integratie beëindigt. De kantonrechter kan ook niet beoordelen of [eiseres] op of na 1 april 2021 weer geschikt was voor passende arbeid of andere re-integratiewerkzaamheden bij [gedaagde] omdat een deskundigenoordeel hierover ontbreekt. Uit het daarna uitgebrachte advies van de bedrijfsarts van 7 mei 2021 blijkt in ieder geval niet dat [eiseres] op dat moment weer geschikt was om passende arbeid te verrichten. De vordering tot nabetaling van 28,3% van het bruto maandloon vanaf 1 april 2021 zal daarom worden afgewezen.
4.10.
De gevorderde wettelijke verhoging over de toewijsbare loonbetaling over de periode van 11 oktober 2021 tot en met 18 januari 2022 zal worden toegewezen op grond van artikel 7:625 BW tot een percentage van maximaal 50%. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor matiging van de wettelijke verhoging, zoals gevraagd. De verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen is ook toewijsbaar vanaf de data van opeisbaarheid.
Dwangsom
4.11.
Nu het in het kader van de re-integratie gevorderde onder A sub a en b wordt afgewezen en het onder B gevorderde is ingetrokken, is er geen veroordeling waarvoor een dwangsom opgelegd kan worden. De gevorderde dwangsomoplegging zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.12.
De kantonrechter komt pas toe aan beoordeling van de vordering van [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen in de reële proceskosten, als [gedaagde] in het ongelijk wordt gesteld. Nu de vorderingen van [eiseres] grotendeels worden afgewezen, dient [eiseres] in beginsel als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld. Gelet op de aard van de procedure en de toe te wijzen vordering, ziet de kantonrechter echter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit betekent dat de gevorderde (reële) proceskostenveroordelingen worden afgewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis te betalen het bruto maandloon van € 3.343,- over de periode van 11 oktober 2021 tot en met 18 januari 2022, te vermeerderen met IKB (17,05%), te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% op de voet van artikel 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M. Vanwersch, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2022.