In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een familierechtelijke procedure betreffende de voogdij over de minderjarige [minderjarige 6]. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G.J. Boven, verzocht om vervanging van de gecertificeerde instelling (GI) en om een omgangsregeling waarbij zij haar dochter minimaal één keer in de zes weken zou kunnen zien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder geen gezag heeft over [minderjarige 6] en dat de GI als voogd verantwoordelijk is voor de zorg en begeleiding van het kind. De rechtbank heeft het verzoek tot vervanging van de GI afgewezen, omdat de moeder niet heeft aangetoond dat de ontwikkeling van [minderjarige 6] in gevaar is en dat de GI haar taken niet op verantwoorde wijze uitoefent. De rechtbank heeft ook overwogen dat de moeder's klachten voornamelijk betrekking hadden op de communicatie met de GI en niet op de zorg voor [minderjarige 6].
Wat betreft de omgangsregeling heeft de rechtbank vastgesteld dat de moeder en [minderjarige 6] recht hebben op omgang, maar dat de huidige regeling van twee keer per jaar, die goed verloopt, in het belang van het kind is. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder afgewezen, met de overweging dat het belang van [minderjarige 6] voorop staat en dat de huidige omgangsregeling voldoende is voor haar ontwikkeling. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk moet worden nageleefd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.