In deze zaak gaat het om het verzet van opposanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin hun beroep niet-ontvankelijk werd verklaard vanwege het niet betalen van griffierecht. De uitspraak waartegen verzet is aangetekend, dateert van 22 februari 2021. Opposanten hebben geen verzoek gedaan om gehoord te worden tijdens een zitting. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak, waardoor een zitting niet noodzakelijk werd geacht, conform artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft nu de taak om te beoordelen of de eerdere beslissing terecht was. Opposanten stellen dat hun beroep gevoegd had moeten worden met een ander beroep, waardoor er maar één griffierecht verschuldigd zou zijn. Ze hebben een e-mail overgelegd waarin een medewerker bevestigt dat de beroepen worden gevoegd. De rechtbank is van mening dat de eerdere uitspraak niet zonder zitting had kunnen worden afgedaan, gezien de overgelegde e-mail. Echter, de rechtbank wijst erop dat het aan de bestuursrechter is om te beslissen over het voegen van zaken en het betalen van griffierecht.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat opposanten gelijk hebben en verklaart het verzet gegrond. Dit betekent dat de eerdere uitspraak van 22 februari 2021 vervalt en dat het onderzoek in de oorspronkelijke stand wordt hervat. De rechtbank heeft nog geen beslissing genomen over de proceskosten van opposanten, dit zal in de einduitspraak over het beroep gebeuren. De uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.