In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juli 2022, gaat het om een verzoek van de verzoeker om vergoeding van zijn proceskosten. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. de Leest, had eerder beroep aangetekend tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genomen op 28 mei 2021. Op 19 mei 2022 heeft verweerder medegedeeld dat hij terugkomt op dit besluit en het wijzigt, waardoor verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken. Verweerder heeft op 3 juni 2022 aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de vergoeding van de (forfaitaire) proceskosten.
De rechtbank overweegt dat op basis van artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), de rechtbank een partij kan veroordelen tot betaling van de proceskosten van de tegenpartij. In dit geval heeft de rechtbank de proceskosten van verzoeker vastgesteld op € 759,-, wat overeenkomt met 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor van 1. Daarnaast moet verweerder ook het griffierecht van € 49,- aan verzoeker betalen, conform artikel 8:41 Awb.
De rechtbank heeft in haar beslissing verweerder veroordeeld tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan verzoeker. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door rechter R.C. Stijnen, in aanwezigheid van griffier O. Asafiati. De beslissing is op 7 juli 2022 in het openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de partijen. Verzoekers hebben de mogelijkheid om binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een verzetschrift in te dienen als zij het niet eens zijn met de uitspraak.