ECLI:NL:RBMNE:2022:3230

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/540432 / KG ZA 22-256
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil en verrekening na cessie in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een kort geding dat is aangespannen door [eiser] tegen [gedaagde] over een executiegeschil en de mogelijkheid tot verrekening van vorderingen. [eiser] had in 2003 zijn belastingadviespraktijk verkocht aan [onderneming] B.V., waarbij een koopsom van € 120.000,- was afgesproken. Van deze koopsom was slechts € 10.000,- betaald, en er waren afspraken gemaakt over periodieke lijfrente-uitkeringen die nooit zijn nagekomen. Na een eerdere rechtszaak waarin [eiser] werd veroordeeld tot schadevergoeding aan [onderneming] B.V., heeft [gedaagde] de vordering van [onderneming] B.V. gekocht na het faillissement van deze onderneming. [gedaagde] heeft executoriaal beslag gelegd op de woning van [eiser] en andere vermogensbestanddelen. [eiser] vordert in deze procedure schorsing van de executie en betaling van een bedrag dat hij meent te kunnen verrekenen met de vordering van [gedaagde]. De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat de executie van de woning grote gevolgen voor hem heeft. De rechter concludeert dat [eiser] zijn vordering op [onderneming] B.V. kan verrekenen met de vordering van [gedaagde], omdat de verplichtingen van [onderneming] B.V. niet zijn overgegaan op [gedaagde]. De voorzieningenrechter wijst de vordering van [eiser] tot schorsing van de executie toe en heft de beslagen op, terwijl de vordering tot betaling van € 163.081,45 wordt afgewezen. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/540432 / KG ZA 22-256
Vonnis in kort geding van 9 augustus 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.E. Beens,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.M.A. van Zijl-van Hengel,
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 19,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7,
  • de mondelinge behandeling op 26 juli 2022,
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
De voorzieningenrechter heeft besloten dat de uitspraak vandaag is.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiser] dreef in 2003 een belastingadviespraktijk. [gedaagde] was aandeelhouder en bestuurder van accountantskantoor [onderneming] B.V. Op 18 december 2003 verkocht [eiser] zijn belastingadviespraktijk aan [onderneming] B.V. In de koopovereenkomst is onder meer een koopsom van € 120.000,- bepaald. De afspraken over voldoening van de koopprijs zijn in de afzonderlijke (stamrecht) overeenkomst van 18 december 2003 vastgelegd. In die overeenkomst is bepaald dat van de koopsom € 10.000,- contant zal worden betaald en dat [gedaagde] zich verbindt om vanaf 1 januari 2011 gedurende zestig maanden periodieke lijfrente-uitkeringen te doen aan [eiser] .
2.2.
Van de koopprijs is een bedrag van € 10.000,- voldaan. De levering van de belastingadviespraktijk heeft op 1 januari 2004 plaatsgevonden. [onderneming] B.V. heeft sinds 1 januari 2011 nooit periodieke uitkeringen uit lijfrente aan [eiser] betaald.
2.3.
Er is vervolgens een geschil tussen [eiser] en [onderneming] B.V. ontstaan, omdat [eiser] de verplichtingen uit de koopovereenkomst niet nakwam en [onderneming] B.V. daardoor schade leed. [onderneming] B.V. heeft in 2008 een procedure tegen [eiser] aanhangig gemaakt en die procedure heeft geresulteerd in het eindvonnis van de kantonrechter van 21 augustus 2013 (hierna: het eindvonnis).
2.4.
De kantonrechter heeft in het eindvonnis voor recht verklaard dat [eiser] jegens [onderneming] B.V. toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst van 18 december 2003. [eiser] is in conventie veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [onderneming] B.V. ter hoogte van € 120.000,-. [onderneming] B.V. is in reconventie onder meer veroordeeld tot betaling van loon en teruggave van ingehouden kosten op het salaris.
2.5.
[onderneming] B.V. heeft op 29 juli 2014 executoriaal beslag gelegd op de woning van [eiser] , het registergoed staande en gelegen aan de [adres] in [plaats] .
2.6.
Tijdens een kort geding op 1 december 2014 spraken [eiser] en [onderneming] B.V. af dat de toentertijd door [onderneming] B.V. gelegde beslagen gehandhaafd zouden blijven in afwachting van de beslissing van het hof in het hoger beroep tegen het eindvonnis.
2.7.
[onderneming] B.V. is bij vonnis van 3 januari 2017 failliet verklaard. De hoger beroepsprocedure is vanwege het faillissement doorgehaald.
2.8.
[gedaagde] heeft uit de boedel van het faillissement van [onderneming] B.V. de vordering op [eiser] uit hoofde van het eindvonnis gekocht, met onder meer ook de mogelijkheid om de door [onderneming] B.V. ingezette executiemaatregelen (waaronder het executoriaal beslag op de woning van [eiser] ) voort te zetten. [gedaagde] heeft de vordering verkregen door middel van een akte van cessie van 10 juni 2020.
2.9.
[gedaagde] heeft uit hoofde van de akte van cessie executoriaal (derden)beslag gelegd op het vermogen van [eiser] :
  • onder de Sociale Verzekeringsbank op 5 augustus 2020,
  • onder de Rabobank op 8 februari 2021, en
  • onder de Volksbank op 8 en 21 februari 2022.
2.10.
De vordering van [gedaagde] op [eiser] inclusief rente en kosten bedraagt per 8 februari 2022 nog € 113.839,46. [eiser] heeft per 21 februari 2022 € 57.114,78 voldaan en van februari tot en met juni 2022 in ieder geval € 5.480,37 (samen € 62.595,15). [gedaagde] wil ter voldoening van het restant van de schuld de woning van [eiser] per executie verkopen.
2.11.
[eiser] stelt dat hij nog steeds aanspraak kan maken op de periodieke lijfrente-uitkeringen, volgens hem ter hoogte van € 322.080,56, en wil deze vordering verrekenen met de vordering die [gedaagde] op hem heeft. [eiser] vordert daarom in deze procedure samengevat - schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 21 augustus 2013, waaronder opheffing van de beslagen, en betaling van € 163.081,45.
2.12.
[gedaagde] voert verweer. Volgens hem kan [eiser] de vordering uit hoofde van de stamrechtovereenkomst niet verrekenen, omdat [eiser] geen vordering heeft op [gedaagde] maar op [onderneming] B.V. Als [eiser] al een vordering op [onderneming] B.V. zou hebben, dan is die niet opeisbaar omdat [onderneming] B.V. de betaling van de lijfrente-uitkeringen heeft opgeschort in afwachting van betaling door [eiser] . [eiser] heeft nooit betaald, zodat de opschorting nog niet is opgeheven.
2.13.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang

3.1.
Volgens [eiser] is het spoedeisend belang bij zijn vordering gelegen in zijn wens om zijn hypotheek over te sluiten. Dat leidt tot circa 51% lagere maandlasten, een rente die levenslang kan worden vastgezet en de mogelijkheid om het krediet van zijn auto ineens af te lossen. De rente is moment laag, maar stijgt weer. De hypotheekakte kan op dit moment niet passeren vanwege het beslag dat [gedaagde] heeft gelegd. Daarbij is de impact van het beslag en de aanstaande executieverkoop van de woning groot. Volgens [eiser] leidt hij een sober bestaan door het beslag op zijn AOW-uitkering en omdat hij de lijfrentevoorziening niet heeft ontvangen. De executieverkoop zal ertoe leiden dat hij zijn woning moet verlaten. [gedaagde] heeft deze omstandigheden niet betwist. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft.
Beoordelingskader
3.2.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.3.
In de kern gaat het geschil tussen partijen over de vraag of [eiser] zijn vordering op [onderneming] B.V. uit hoofde van de stamrechtovereenkomst (de lijfrentevoorziening als onderdeel van de koopsom die [gedaagde] moest voldoen) mag verrekenen met de vordering van [gedaagde] uit hoofde van de akte van cessie. Als dat het geval is, heeft [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat van die laatstgenoemde situatie sprake is en zal hierna uitleggen waarom.
Akte van cessie
3.4.
Met de akte van cessie zijn slechts de verplichtingen van [onderneming] B.V. uit hoofde van het eindvonnis (waaronder de veroordeling in reconventie) en zoals beschreven in de akte (bijvoorbeeld de overname van het beslag op de woning) overgegaan op [gedaagde] . De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten dat daaronder ook valt de verplichting van [onderneming] B.V. tot betaling van de koopsom in de vorm van lijfrente-uitkeringen uit hoofde van de stamrechtovereenkomst. De kantonrechter heeft [onderneming] B.V. in het eindvonnis niet veroordeeld tot nakoming van de stamrechtovereenkomst en de verplichting tot betaling van de lijfrente-uitkeringen is niet expliciet genoemd in de akte.
3.5.
De vordering van [eiser] op [onderneming] B.V. kan desondanks wel worden verrekend met de vordering van [gedaagde] op [eiser] . In die mogelijkheid voorziet artikel 6:130 BW, welk artikel onder bepaalde voorwaarden bescherming biedt aan een schuldenaar die een schuld aan zijn schuldeiser met een vordering op diezelfde schuldeiser wil verrekenen, maar wordt geconfronteerd met bijvoorbeeld de situatie waarin de schuldeiser de vordering onder bijzondere titel heeft overgedragen aan een derde.
Er moet in dat geval ook worden voldaan aan de eisen voor verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW, met uitzondering van het wederkerig schuldenaarschap.
3.6.
[gedaagde] stelt dat niet is voldaan aan het vereiste voor verrekening dat inhoudt dat de vordering opeisbaar is, omdat in het eindvonnis is geoordeeld dat [onderneming] B.V. haar verplichting tot betaling terecht heeft opgeschort.
Opschorting betaling lijfrentevoorziening door [onderneming] B.V.
3.7.
In beginsel geldt dat het opschortingsrecht voortduurt tot respectievelijk eindigt op het moment dat daadwerkelijk is nagekomen jegens de opschortende partij. Maar het gaat er ook om dat de schuldenaar het opschortingsrecht gebruikt in overeenstemming met de aard van dat verweermiddel: namelijk als tijdelijke maatregel om nakoming, schadevergoeding of verrekening te bereiken, dan wel ter inleiding op ontbinding. De schuldenaar is niet zonder meer bevoegd tot opschorting voor onbepaalde duur en opschorting kan alleen de opmaat tot verval van de eigen verplichting zijn als de opschorting wordt gevolgd door een ontbinding. Dat is in dit geval niet aan de orde: de koopovereenkomst is niet ontbonden en [eiser] is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. Daartegenover staat het - ook uit de koopovereenkomst voortvloeiende - recht van [eiser] op nakoming van de stamrechtovereenkomst. Dat is de verplichting die [onderneming] B.V. heeft opgeschort.
3.8.
Door verrekening gaan beide vorderingen tot hun gezamenlijk beloop teniet. [gedaagde] heeft de hoogte van de vordering van [eiser] op [onderneming] B.V. niet betwist, zodat vaststaat dat die vordering groter is dan de vordering van [gedaagde] op [eiser] . Na verrekening resteert er dus geen vordering meer van [onderneming] B.V. op [eiser] , zodat [onderneming] B.V. zich niet langer op opschorting kan beroepen om betaling van die vordering af te dwingen.
3.9.
De kantonrechter heeft in 2013 inderdaad overwogen dat [onderneming] B.V. zich bevoegd op opschorting heeft beroepen, maar [gedaagde] kan nu niet zonder meer een beroep doen op de wijze waarop [onderneming] B.V. haar rechten heeft uitgeoefend tijdens de eerdere procedure.
3.10.
Daar komt bij dat de feitelijke verhoudingen tussen partijen inmiddels zijn veranderd: [eiser] hoeft niet meer aan [onderneming] B.V. te betalen, maar aan [gedaagde] . De vordering van [eiser] op [onderneming] B.V. is achtergebleven in [onderneming] B.V. die in staat van faillissement heeft verkeerd, waardoor zij zeer waarschijnlijk geen verhaal meer biedt. Ook is relevant dat de curator in het faillissement van [onderneming] B.V. afstand heeft gedaan van de vordering op [eiser] in plaats van nakoming te vorderen, ondanks de volgens [gedaagde] voortdurende opschorting door [onderneming] B.V. in afwachting van nakoming door [eiser] . [onderneming] B.V. heeft dus geen belang meer bij haar beroep op opschorting.
Tussenconclusie
3.11.
Dat betekent dat [eiser] bevoegd is betaling af te dwingen van zijn tegenvordering, omdat niet is gebleken dat [onderneming] B.V. de nakoming van haar verbintenis nog steeds bevoegd heeft opgeschort. Aan het vereiste van opeisbaarheid is daarmee voldaan. De voorzieningenrechter is daarom voorshands van oordeel dat [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de beslagen en de verdere executie van het tussenvonnis. Door zijn beroep op verrekening voldoet [eiser] het restant van zijn schuld aan [gedaagde] met de prestatie die hij van [onderneming] B.V. te vorderen heeft. [gedaagde] heeft de omvang van de vordering van [eiser] (€ 322.080,56) niet betwist, zodat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat het restant van de vordering van [gedaagde] daarmee kan worden voldaan.
Vordering tot betaling
3.12.
[eiser] heeft ook gevorderd dat [gedaagde] aan hem € 163.081,45 betaalt. Dat is de som na verrekening met de hoofdvorderingen (€ 97.679,54) plus het reeds betaalde (€ 57.114,78 + € 5.480,37). [eiser] kan echter op grond van artikel 6:130 BW geen nakoming van [gedaagde] vorderen voor zover het gaat om de verplichtingen van [onderneming] B.V. De reeds betaalde bedragen zijn bovendien niet onverschuldigd betaald.
Dit deel van de vordering van [gedaagde] wordt daarom afgewezen.
Conclusie
3.13.
[gedaagde] heeft geen in redelijk te respecteren belang meer bij de executie van het eindvonnis voor zover die executie ziet op het innen van de schadevergoeding van € 120.000,- en dat betekent dat hij daarmee moet stoppen. De voorzieningenrechter zal de vordering die ziet op het staken van de executie toewijzen zoals hierna vermeld. Voor de vordering tot opheffing van de beslagen geldt het volgende. De vordering tot opheffing van het beslag op de woning en de AOW-uitkering wordt toegewezen. [eiser] heeft niet onderbouwd dat het derdenbeslag op de derdengeldrekening van mr. [A] door [gedaagde] is gelegd ter executie van het eindvonnis. Dat beslag is namelijk gelegd voor de datum van het eindvonnis, namelijk op 23 juli 2008. Dat deel van de vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering tot betaling van € 163.081,45.
3.14.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de door [eiser] gevorderde dwangsom te matigen als hierna vermeld.
3.15.
[gedaagde] is in overwegende mate in het ongelijk gesteld, daarom wordt hij veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
  • dagvaarding € 127,43
  • griffierecht € 2.277,-
  • salaris gemachtigde
totaal: € 3.420,43
De gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
verbiedt [gedaagde] verdere executie van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 augustus 2013 (zaaknummer 587985 AC EXPL 08-5094), voor zover deze executie ziet op de veroordeling van [eiser] tot betaling van € 120.000,- en de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 2.500,-- voor iedere keer dat hij niet aan de in 4.1 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 30.000,- is bereikt;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot opheffing van het ten laste van [eiser] gelegde executoriale beslag op het registergoed van [eiser] , staande en gelegen aan de [adres] ( [postcode] ) in [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [letter] -nummer [nummer] binnen drie dagen na de datum van dit vonnis;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot opheffing van het ten laste van [eiser] gelegde executoriale derdenbeslag onder de Sociale Verzekeringsbank op het AOW-pensioen met kenmerk [.] binnen drie dagen na de datum van dit vonnis;
4.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 4.3 en 4.4 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
4.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.420,43 .
4.7.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Rijnbout en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.type: RvdH/4142