ECLI:NL:RBMNE:2022:3302

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
20/2669 e.a
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtspositie van een universitair hoofddocent na reorganisatie en ontslag

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een universitair hoofddocent en het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht. De eiser, die werkzaam was binnen het onderzoeksprogramma Surfaces, Interfaces en Devices (SID), betwistte zijn indeling in de onderzoeksgroep Functional Materials, die in 2008 werd opgeheven. Eiser stelde dat hij ten onrechte was ingedeeld in deze groep en dat zijn functie onterecht was opgeheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit tot opheffing van de functie van eiser op 8 juli 2008 is genomen en dat dit besluit in eerdere procedures door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is bevestigd. Eiser heeft meerdere verzoeken tot herziening ingediend, die allemaal zijn afgewezen. De rechtbank heeft in deze uitspraak de verschillende beroepen van eiser beoordeeld, waarbij ook de toepassing van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) aan de orde kwam. De rechtbank oordeelde dat de indeling van eiser in de subgroep Functional Materials in rechte vaststaat en dat er geen grond is om deze indeling te wijzigen. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de verwerking van zijn persoonsgegevens onrechtmatig was. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken van eiser af, met uitzondering van de veroordeling tot vergoeding van griffierechten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/2669
UTR 20/3138
UTR 21/1165
UTR 20/4052
UTR 21/1863
UTR 21/2404
UTR 21/426
UTR 21/1778
UTR 20/4125
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2022 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
en
het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. F. Heijne en mr. A.C.M. Kusters).
Procesverloop
Eiser heeft verschillende beroepen ingesteld bij de rechtbank. De negen beroepszaken die hierboven staan weergegeven, zijn op 14 juli 2021 op zitting behandeld. Tijdens die zitting is verweerder in de gelegenheid gesteld om de zaken nog eens te beoordelen. Deze herbeoordeling is op 12 november 2021 door verweerder aan de rechtbank toegezonden. Op 10 februari 2022 heeft eiser schriftelijk gereageerd op de herbeoordeling.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 mei 2022 opnieuw op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en door [A] .
Op 9 juni 2022 heeft verweerder een nader stuk overgelegd, waar eiser op 13 juni 2022 op heeft gereageerd. De rechtbank ziet in deze stukken geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Eiser is als universitair hoofddocent werkzaam geweest bij de [naam onderwijsinstelling] (hierna [naam onderwijsinstelling] ), bij het onderzoeksprogramma Surfaces, Interfaces en Devices (SID) binnen het departement Natuur- en Sterrenkunde van de faculteit Bètawetenschappen. Het onderzoeksprogramma was onderverdeeld in de onderzoeksgroepen: Physics of Devices en Functional Materials.
2. In 2008 is de onderzoeksgroep Functional Materials wegens een reorganisatie opgeheven. Het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt is de vraag tot welke onderzoeksgroep eiser op het moment van opheffing van de onderzoeksgroep Functional Materials behoorde.
3. Verweerder is van mening dat eiser behoorde tot de onderzoeksgroep Functional Materials, zodat zijn functie is komen te vervallen bij de opheffing. Het besluit tot opheffing van de functie van eiser is op 8 juli 2008 bekendgemaakt. In dat besluit stond dat eiser deel uitmaakte van de onderzoeksgroep Functional Materials. Na een ontslagbeschermingstermijn van twee jaar is eiser per 1 juli 2010 ontslagen.
4. Eiser is bij de rechtbank en daarna bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) opgekomen tegen het besluit van 8 juli 2008 tot opheffing van zijn functie. De rechtbank heeft op 31 maart 2011 uitspraak gedaan op het beroep [1] . De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Uit het reorganisatieplan en de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt immers dat eiser werkzaam was binnen een van de groepen binnen SID, Functional Materials, en dat daarin de activiteiten in brede zin gericht waren op de modificatie en studie van oppervlakken en films. Naast een aantal geïsoleerde onderzoeksprojecten was een belangrijk deel van het onderzoek geconcentreerd rond de ionenversneller. Door dit laatste onderzoek te beëindigen en het onderzoek naar zonnecellen, waarmee de andere groep binnen SID, Physics of Devices, was belast, te continueren en onder te brengen in een nieuw programma Nanophotonics, is de groep waartoe eiser behoorde, opgeheven. Daarmee is voor de rechtbank in voldoende mate komen vast te staan dat eisers functie als gevolg van de reorganisatie is komen te vervallen. (….) Eiser heeft de rechtbank er dan ook niet van kunnen overtuigen dat het samenstel van zijn werkzaamheden na 1 juli 2008 feitelijk en in dezelfde omvang door anderen is voortgezet.”
5. De CRvB heeft op 4 april 2013 uitspraak gedaan op het hoger beroep. Eiser heeft van de rechtbank en van de CRvB geen gelijk gekregen. Het besluit tot opheffing van de functie van eiser is dus in stand gebleven. De CRvB heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd [2] .
6. Eiser heeft de CRvB vijf keer verzocht om de uitspraak te herzien. Deze herzieningsverzoeken zijn afgewezen [3] . Daarbij heeft de CRvB verschillende stukken meegewogen die eiser heeft overgelegd, zoals een op 20 maart 2013 gedateerde werkgeversverklaring, screensprints uit de digitale personeelsadministratie, een brief van 8 juni 2000 aan de decaan van de faculteit Natuur- en sterrenkunde, een aan eiser gericht besluit van 24 augustus 2000 betreffende een bevordering naar de functie van senior docent-onderzoeker, een publicatielijst 2007 en uitdraaien uit het administratieve systeem SAP en mutatieverslagen.
7. Ook heeft eiser verschillende procedures gevoerd op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), waarin hij zich kort gezegd op het standpunt heeft gesteld dat het niet klopt dat hij was ingedeeld in de functiegroep Functional Materials en dat verweerder dit dus niet als persoonsgegeven mag verwerken.
8. Op 25 november 2015 heeft eiser verweerder op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wbp verzocht alle informatie uit de digitale administratie te overhandigen die zijn persoon en de inbedding van zijn functie betreffen, vanaf datum indiensttreding in 1987. Ook heeft eiser verzocht om een volledig overzicht van zijn persoonsgegevens die zijn gebruikt in verband met de fysica-reorganisatie in 2008. Daarbij is verzocht aan te geven welke persoonsgegevens zijn gebruikt aan wie die zijn verstrekt en voor welk doel en wat de herkomst is van deze gegevens. De besluiten die verweerder hierop heeft genomen zijn door deze rechtbank in stand gelaten in haar uitspraak van 30 mei 2016 [4] . Eiser had volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verweerder over meer persoonsgegevens beschikt dan hij reeds heeft verstrekt dan wel in het papieren personeelsdossier ter inzage heeft gegeven. Ook heeft verweerder volgens de rechtbank voldoende overzicht gegeven van de verwerkingen (doel, herkomst etc.) die hebben plaatsgevonden zodat is voldaan aan het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van de Wbp. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend. Een verzoek om herziening van deze uitspraak heeft deze rechtbank bij uitspraak van 23 november 2018 afgewezen [5] .
9. De uitspraak van 19 december 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [6] gaat over de vermelding in de brief van 8 juli 2008 (opheffingsbesluit) van de functiegroep Functional Materials en of deze moet worden gewijzigd in Physics of Devices zoals is verzocht door eiser. De ABRvS heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd waarin staat dat er geen grond bestaat om de vermelding Functional Materials voor onjuist te houden en dat verweerder terecht deze brief niet heeft gewijzigd. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 36, eerste lid, van de Wbp. De ABRvS heeft evenals de rechtbank hierover geoordeeld dat in rechte vast staat dat eiser deel uitmaakte van de onderzoeksgroep Functional Materials en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in de brief vermelde onderzoeksgroep Functional Materials onjuist is en moet worden verbeterd. Met betrekking tot de vraag of verweerder over meer persoonsgegevens beschikt dan die reeds aan hem zijn verstrekt, verwijst de ABRvS naar de eerder genoemde uitspraak van 30 mei 2016 die onherroepelijk is en oordeelt dat deze vraag niet meer aan de orde kan komen.
10. Verweerder heeft in zijn besluiten en in zijn herbeoordeling van de beroepen verwezen naar vorengenoemde uitspraken en in meerdere beroepen eiser niet ontvankelijk geacht omdat er eerder een gerechtelijk oordeel is gegeven over een door eiser aan de orde gesteld geschilpunt. De rechtbank zal de beroepen in het geval zich dat voordoet in het licht van voren vermelde uitspraken beoordelen. Er zijn eerder meer uitspraken over (hoger) beroepen van eiser gedaan dan die hiervoor zijn opgenomen. Deze uitspraken worden – voorzover relevant – bij het beroep besproken waar die betrekking op heeft.
11. Bij meerdere beroepen speelt de vraag of verweerder juiste toepassing heeft gegeven aan
de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Op 25 mei 2018 is deze verordening van toepassing geworden en is de Wbp ingetrokken. Omdat de materiële normen voor de verwerking van persoonsgegevens in de AVG ten opzichte van de Wbp in grote lijnen gelijk zijn gebleven, zijn de vorengenoemde uitspraken die gaan over de toepassing van de Wbp bij de beoordeling van de onderhavige beroepen van belang. Wat de AVG betreft is de reactie van verweerder alleen een besluit, waartegen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen, als die kan worden aangemerkt als een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 15 tot en met 22 van de AVG. Dat volgt uit artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG.
12. Hierna zal de rechtbank een oordeel geven per ingesteld beroep. Om een overzicht te houden op door eiser ingediende beroepschriften heeft de rechtbank er voor gekozen om de beroepen in één uitspraak te beoordelen. Voor de leesbaarheid zijn de dicta niet aan het eind van de uitspraak opgenomen, maar na iedere beoordeling van het beroep. De ondertekening onderaan de uitspraak ziet dus op alle beroepen die in deze uitspraak zijn beoordeeld. Ook al is de beoordeling van de verschillende beroepen in één uitspraak opgenomen, gaat het hier om afzonderlijke uitspraken waartegen ook afzonderlijk hoger beroep moet worden ingesteld indien een partij het met de uitspraak niet eens is.
13. De volgorde van beoordeling van de beroepen is willekeurig. De rechtbank heeft de uitspraak per beroep zo veel mogelijk hetzelfde opgebouwd.
UTR 20/2669
Mocht verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn indeling in de subgroep Functional Materials niet-ontvankelijk verklaren?
Standpunten partijen
1. Eiser heeft op 22 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen de indeling bij de subgroep Functional Materials. Verweerder heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de indeling in rechte vast staat. In de herbeoordeling neemt verweerder het standpunt in dat de twee subgroepen in de loop der jaren zijn ontstaan en dat een afzonderlijk indelingsbesluit daartoe niet nodig was omdat van een formele aanstelling of overplaatsing geen sprake was. Er was sprake van een feitelijke handeling en mogelijk had eiser destijds bezwaar en beroep kunnen instellen op grond van 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu hij daarmee heeft gewacht tot 2020 is dat hoe dan ook te laat en is het bezwaar niet-ontvankelijk.
2. Eiser stelt zich hierover op het standpunt dat hij prematuur bezwaar heeft gemaakt omdat er nooit een besluit bekend is gemaakt. Verweerder kan het bezwaar dus niet niet-ontvankelijk verklaren.
Beoordeling van de rechtbank
3. Verweerder stelt dat er geen afzonderlijk indelingsbesluit is genomen. Eiser stelt dat hij een dergelijk besluit ook nooit heeft ontvangen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er geen besluit is, waartegen bezwaar kan of had kunnen worden gemaakt. In dit beroep komt voorts relevantie toe aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2013, waarbij is bevestigd de uitspraak van de rechtbank waarin met zo veel woorden is vermeld dat eiser ten tijde van de reorganisatie werkzaam was in subgroep Functional Materials. In die procedures is de indeling van eiser in de subgroep Functional materials aan de orde geweest en eiser heeft op dit punt geen gelijk gekregen. Verweerder heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Misbruik van recht
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser misbruik van procesrecht maakt omdat hij procedeert tegen een vaststaand feit. Daarom wil verweerder dat eiser in de proceskosten wordt veroordeeld.
5. Van misbruik van recht is naar de oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake. Hoewel de indeling in de subgroep Functional Materials in het kader van de procedures over het opheffingsbesluit eerder aan de orde is geweest, bestond bij verweerder verwarring over de vraag of indertijd hierover een formeel indelingsbesluit was genomen. Verweerder heeft hierover verschillende standpunten ingenomen. Zo heeft verweerder in de brief van 22 december 2015 het standpunt ingenomen dat er geen formeel besluit is met betrekking tot de indeling in de functie in de subgroep Functional Materials, terwijl verweerder in het verweerschrift van 9 oktober 2020 het standpunt heeft ingenomen dat een formeel besluit niet (meer) voorhanden is maar in 2000 wel is genomen. In een brief van verweerder van 25 juni 2020 staat weer vermeld dat het besluit tot indeling binnen de subgroep Functional Materials ver voor 2008 heeft plaatsgevonden. Pas bij de herbeoordeling is aan eiser hierover duidelijkheid verstrekt. Of eiser ten tijde van de reorganisatie, de opheffing van zijn functie en zijn ontslag was ingedeeld bij de subgroep Functional Materials was met de uitspraak van de CRvB al vastgesteld, maar nu is ook duidelijk geworden dat hier indertijd geen besluit over is genomen.
Conclusie
6. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

UTR 21/3138

Beroep niet tijdig beslissen
1. Eiser heeft na een ingebrekestelling op 28 augustus 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 6 oktober 2020 heeft eiser alsnog een besluit genomen. Omdat verweerder alsnog een besluit heeft genomen, is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk. Omdat verweerder niet tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser, heeft dit beroep mede betrekking op het besluit van 6 oktober 2020 [7] .
Heeft verweerder de aanvraag van eiser om rectificatie van persoonsgegevens (indeling in de subgroep Functional Materials) niet-ontvankelijk kunnen verklaren?
Standpunten partijen
2. Eiser heeft op 3 juli 2020 verzocht om rectificatie van persoonsgegevens op grond van artikel 16 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Hij wil dat alle verwerkingen van zijn indeling bij de subgroep van Functional Materials worden gewijzigd naar Nanophotonics. Verweerder heeft op 6 oktober 2020 een primair besluit genomen. Verweerder stelt zich daarin op het standpunt dat het verzoek niet-ontvankelijk is, dan wel moet worden geweigerd omdat de indeling in de subgroep Functional Materials al in rechte vaststaat. In de herbeoordeling neemt verweerder het standpunt in dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende gegevens feitelijk onjuist zijn. Dat eiser het niet eens is met deze gegevens, maakt niet dat de gegevens gecorrigeerd moeten worden.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verkrijging en de verwerking van de gegevens over de indeling bij Functional Materials onrechtmatig zijn en dat verweerder die gegevens dus niet mag verwerken. Of de gegevens juist zijn is volgens eiser niet relevant, het geschil ziet immers op de rechtmatigheid van de verkrijging en verwerkingen van die gegevens. Verweerder mag slechts verwerken waarover hij rechtmatig beschikt. Volgens JZ 15.20881 is dat indeling bij Physics of Devices en plaatsing in Nanophotonics per 1 juli 2008.
Beoordeling van de rechtbank
4. Artikel 16 van de AVG geeft de betrokkene het recht tot rectificatie of aanvullen als de persoonsgegevens onjuist of onvolledig zijn. De onjuistheden moeten wel eenvoudig en objectief zijn vast te stellen. Het artikel is niet bedoeld om indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies waarmee betrokkene zich niet kan verenigen, te rectificeren of te verwijderen. [8]
5. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder onjuiste persoonsgegevens verwerkt die voor rectificatie in aanmerking komen. Anders dan eiser stelt gaat het bij de toepassing van artikel 16 van de AVG wel om de vraag of sprake is van onjuiste persoonsgegevens. Er is geen sprake van een situatie waarin eenvoudig en objectief is vast te stellen dat de persoonsgegevens die eiser gecorrigeerd wil hebben onjuist zijn. Het bij besluit van 6 november 2015 (JZ15.20881) en de hierbij verstrekte persoonsgegevens bieden hiervoor onvoldoende basis. Deze persoonsgegevens gaan immers over een indeling van eiser bij Physics of Devices en een plaatsing in Nanophotonics per 1 juli 2008. De rechtbank gaat er vanuit dat eiser rectificatie wenst van persoonsgegevens die hebben geleid tot de opheffing van zijn functie en zijn uiteindelijk ontslag. Het gaat daarbij om de situatie van vóór 1 juli 2008. Dat voor 1 juli 2008 sprake is geweest van onjuiste verwerkingen van persoonsgegevens, is de rechtbank niet gebleken. Waar verweerder het thans nog heeft over de indeling Functional Materials en dit persoonsgegeven verwerkt, gaat het ook over de situatie die tot opheffing van zijn functie heeft geleid. Op grond van het besluit van 6 november 2015 en de daarbij verstrekte gegevens kan nog steeds niet worden vastgesteld dat dit onjuist is. Verweerder heeft overigens in eerdere procedures uitleg gegeven waarom eiser met ingang van 1 juli 2008 is geplaatst bij Nanophotonics. Dit was ten behoeve van de financiële administratie en had geen enkel gevolg voor de rechtspositie van eiser.
6. De overige in beroep aangevoerde gronden die betrekking hebben op de toepassing van artikel 5, eerste lid, van de AVG vallen gelet op de door eiser ingediende aanvraag en de daarop gevolgde besluitvorming buiten de omvang van het geschil.
Misbruik van Procesrecht
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser misbruik maakt van procesrecht. Daarom wil verweerder dat eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.
8. Van misbruik van procesrecht is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake. Eiser heeft niet eerder onder verwijzing naar het besluit van 6 november 2015 zijn recht op rectificatie bij verweerder ingeroepen. Ten minste dit is de rechtbank niet gebleken en dit is ook niet door verweerder naar voren gebracht. De uitspraak van 19 december 2018 waarin de ABRvS toepassing heeft gegeven aan het aan artikel 16 van de AVG corresponderende artikel 36 van de Wbp had bovendien enkel betrekking op een ingeroepen rectificatierecht ten aanzien van het besluit van 8 juli 2008.
Dwangsom
9. Verweerder stelt dat hij geen dwangsom of proceskostenvergoeding aan eiser hoeft te betalen. De rechtbank stelt vast dat verweerder te laat was met het nemen van een besluit. De vraag of verweerder daarvoor een dwangsom is verschuldigd, beantwoord de rechtbank met toepassing van artikel 4:17, zesde lid, aanhef onder sub c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontkennend.
Conclusie
10. Verweerder had het verzoek van eiser moeten afwijzen. Omdat verweerder in plaats daarvan het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, dan wel heeft geweigerd er op in te gaan, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het verzoek af te wijzen als kennelijk ongegrond. Verweerder moet het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek af als kennelijk ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.

21.1165 AVG

Beroep niet tijdig beslissen
1. Eiser heeft na een ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 8 april 2021 heeft verweerder alsnog een besluit genomen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen is eiser in beroep gekomen. Omdat verweerder op 8 april 2021 alsnog een besluit heeft genomen is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het besluit van 8 april 2021. Eiser heeft evenwel bezwaar gemaakt en opnieuw beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar. De rechtbank zal de beroepen behandelen als één beroep.
Heeft verweerder de aanvraag van eiser om rectificatie van persoonsgegevens (kostenplaatswijziging) niet-ontvankelijk kunnen verklaren?
De aanvraag
2. Op 29 december 2020 heeft eiser verzocht om rectificatie van persoonsgegevens op grond van artikel 12 en artikel 16 van de AVG. Dit verzoek heeft betrekking op de kostenplaatswijziging per 1 januari 2009 die door de CRvB bij uitspraak van 24 december 2020 is beoordeeld [9] . Bij de verwerking op 1 januari 2009 had verweerder volgens eiser moeten volstaan met wijziging van het kostenplaatsnummer. De overige wijzigingen zijn volgens eiser niet ter zake dienend en hij vraagt daarom deze gegevens te wijzigen in die van voor de datum van wijziging. Ook vraagt eiser om een aantekening dat zijn rechtspositie als medewerker van Nanophotonics niet is komen te vervallen.
Standpunten van partijen
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van eiser op goede gronden is afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard, omdat op hetgeen eiser heeft verzocht al is besloten en daarover is geprocedeerd. Daarbij verwijst verweerder naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de herbeoordeling verwijst verweerder naar de hiervoor vermelde uitspraak van de CRvB van 24 december 2020 waarin de kostenplaatswijziging aan de orde is gekomen en beoordeeld. Over de juistheid van de kostenplaatswijziging kan niet opnieuw een discussie worden gevoerd. De CRvB heeft geoordeeld dat de kostenplaatswijziging geen rechtsgevolgen heeft. De feitelijke juistheid hiervan is komen vast te staan. Dat eiser zich niet met deze gegevens kan verenigen, is geen grond voor rectificatie. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens feitelijk onjuist zijn.
4. Eiser voert aan dat verweerder het verzoek om rectificatie ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld omdat er geen sprake is van een herhaald verzoek. Hij stelt dat zijn verzoek inhoudt een beroep op artikel 5, eerste lid, van de AVG. Door de CRvB is volgens eiser vastgesteld het beperkte oogmerk van een kostenplaatswijziging en het behoud van eisers verworven rechten als medewerker van Nanophotonics. Om die reden vindt eiser dat de verwerkingen die hebben plaatsgevonden in het kader van de kostenplaatswijziging niet ter zake dienend, bovenmatig en een schending van de rechtmatigheidsvereisten van artikel 5, eerste lid, onder b en c, van de AVG zijn. Verweerder heeft geen beslissing genomen op zijn verzoek om een aantekening dat zijn functie Nanophonotics niet is komen te vervallen. Het besluit is op dit punt niet volledig en in strijd met artikel 16 van de AVG.
Beoordeling van de rechtbank
5. Verweerder had het verzoek van eiser inhoudelijk moeten beoordelen. De uitspraak van de CRvB van 24 december 2020 heeft geen betrekking op verwerking van persoonsgegevens. De CRvB is ter zake ook niet bevoegd. In die uitspraak heeft de CRvB enkel geoordeeld dat de kostenplaatstoewijzing louter een administratieve handeling is waaraan geen gevolgen verbonden zijn voor de rechtspositie van eiser. De rechtbank stelt wel vast dat de CRvB het hoger beroep ter zake van de verwerking van de persoonsgegevens heeft verwezen naar de ABRvS, maar ook in het kader van dat hoger beroep is geen oordeel gegeven over het verzoek dat thans ter beoordeling voorligt, namelijk of de verwerking van persoonsgegeven die in het kader dan de kostenplaatstoewijzing heeft plaatsgevonden noodzakelijk was [10] . Het verzoek van eiser heeft betrekking op de vraag of de verwerking die ten behoeve van deze handeling is verricht in overeenstemming is met artikel 5, eerste lid, onder c, van de AVG (minimale gegevensverwerking) en voor zover dat niet het geval is, heeft eiser verzocht dat de gegevensverwerking moet worden beperkt en is in dit verband het recht op rectificatie ingeroepen. Gelet hierop kan het standpunt van verweerder dat het hier om een herhaalde aanvraag gaat of om een situatie waar al over is geprocedeerd niet worden gevolgd. Ten minste niet op grond van de redenering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd. Het besluit van verweerder is gelet hierop niet juist en het beroep is gegrond.
6. Het door eiser ingediende verzoek behoeft geen nadere beoordeling van verweerder. Het is gelet op de eerder ingenomen standpunten van verweerder namelijk evident hoe deze beoordeling zou gaan luiden. Ook al heeft de uitspraak van de CRvB geen betrekking op verwerking van persoonsgegevens, deze uitspraak is wel relevant voor de beoordeling van de vraag of de verwerking van de gegevens van de kostenplaatswijziging zoals die heeft plaatsgevonden ter zake dienend en noodzakelijk was voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG). In die uitspraak wordt namelijk het doel van de verwerking uitgelegd. Door de kostenplaatstoewijzing bleef het mogelijk om voor degenen van wie de functie bij de reorganisatie in 2008 was opgeheven nog kosten te boeken. Niet aannemelijk is dat verweerder met minder of andere gegevens hetzelfde doel kon bereiken. Verweerder had in zijn beoordeling tot een kennelijke gegrondverklaring van het bezwaar moeten concluderen en de aanvraag om rectificatie ontvankelijk moeten verklaren en alsnog moeten afwijzen. Omdat het hier gaat om een verwerking die puur administratief is en die zijn grondslag vindt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AVG, is het recht op een aanvullende verklaring ter vervollediging van onvolledige persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de AVG, tweede volzin hier niet aan de orde.
Misbruik van recht
7. Verweerder stelt dat sprake is van misbruik van procesrecht omdat eiser procedeert tegen een feit dat in rechte vast staat. Verweerder verzoekt eiser te veroordelen in de proceskosten.
8. Van misbruik van procesrecht is naar het oordeel van de rechtbank ook in deze zaak geen sprake. Niet gebleken is dat eiser de kostenplaatswijziging al eerder aan de orde heeft gesteld in de zin als hiervoor is omschreven.
Dwangsom
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder te laat was met het nemen van een besluit. De vraag of verweerder daarvoor een dwangsom is verschuldigd, beantwoord de rechtbank met toepassing van artikel 4:17, zesde lid, aanhef onder sub c, van de Awb ontkennend.
Conclusie
10. Verweerder had in zijn beoordeling tot een gegrondverklaring van het bezwaar moeten concluderen en de aanvraag om rectificatie ontvankelijk moeten verklaren en alsnog moeten afwijzen. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar gegrond te verklaren en het verzoek van 29 december 2020 af te wijzen als kennelijk ongegrond. Verweerder moet het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- het bezwaar is gegrond, wijst het verzoek af als kennelijk ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.

UTR 20/4052:

Beroep niet tijdig beslissen
1. Eiser heeft na een ingebrekestelling op 5 november 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. Op 12 november 2020 heeft verweerder alsnog een besluit genomen. Het beroep tegen niet tijdig nemen van een beslissing is gelet op het besluit van 12 november 2020 niet-ontvankelijk. Het beroep heeft mede betrekking op het besluit van 12 november 2020. Dit beroep zal hieronder worden besproken.
Heeft verweerder met betrekking tot formatieplaatswijziging een juist besluit genomen?
De aanvraag
Op 18 september 2020 heeft eiser een brief gestuurd aan verweerder. In die brief stelt eiser dat verweerder heeft verzwegen dat iemand binnen de organisatie op 1 januari 2010 zijn formatieplaats heeft gewijzigd. Eiser vindt dit bedrog en stelt dat verweerder hierdoor strafbaar heeft gehandeld en dat de wijziging van de formatieplaats onwettig is. Hij verwijst naar artikel 162 van het Wetboek van strafrecht en artikel 33 van de AVG en verzoekt tevens om rectificatie van de wijziging, in die zin dat de oorspronkelijke formatieplaats per peildatum 3 juli 2008 wordt hersteld.
Standpunten van partijen
2. Verweerder heeft het beroep van eiser van 5 november 2020 blijkens het besluit van 12 november 2020 aangemerkt als bezwaar. Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat de formatieplaats al onderwerp is geweest van diverse juridische procedures en daarmee een vaststaand feit is. In de herbeoordeling heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de formatieplaatswijziging juist is en dat rectificatie daarom niet aan de orde is. Toen eiser op 1 juli 2010 uit dienst trad is de formatieplaats veranderd naar ‘99999999 / Integratie: default – formatieplaats’. Dat is een administratieve handeling die standaard plaatsvindt bij uitdiensttreding. Verder is geen informatie verzwegen of afgeschermd.
3. Eiser stelt zich hierover op het standpunt dat verweerder de rechtmatigheid van de wijziging had moeten toetsen aan de hand van de destijds vigerende Wpb. Ook had verweerder de voorschriften van art 32, 33, en 34 van de AVG moeten uitvoeren. In zijn reactie op de herbeoordeling van verweerder en ter zitting heeft eiser een wijziging van zijn persoonsgegevens op andere data genoemd. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder een inbreuk heeft gemaakt en gegevens heeft vervalst door op 21 december 2009 om 9.00 uur en op 17 december 2008 om 10.58 uur de formatieplaats te wijzigen.
Beoordeling van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser van 18 september 2020 ziet op een formatieplaatswijziging die op 1 januari 2010 zou hebben plaatsgevonden. Omdat er geen sprake was van een mutatie op 1 januari 2010 heeft verweerder aangenomen dat het hier ging om een formatieplaatswijziging op 1 juli 2010. Dit is niet onlogisch. De gestelde wijzigingen op 21 december 2009 en 17 december 2008 zijn pas in reactie op de herbeoordeling en dus te laat door eiser naar voren gebracht. Het verzoek van 18 september 2020 heeft daarop geen betrekking.
5. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de mutatie op 1 juli 2010 onjuist was. Daarom is niet gebleken dat het om een onjuiste mutatie gaat die gerectificeerd moet worden. Niet blijkt dat verweerder op dit onderwerp eerder een besluit heeft genomen. Verweerder had het verzoek daarom als kennelijk ongegrond moeten afwijzen en niet als niet-ontvankelijk moeten afdoen. Dit is in de herbeoordeling niet gerepareerd. Verweerder heeft voorts in het besluit van 12 november 2020 alsmede in de herbeoordeling een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 6:20, eerste en derde lid, van de Awb. Het vorenstaande betekent dat het besluit geen stand kan houden en dat het beroep gegrond is.
Dwangsom
6. Verweerder stelt dat hij geen dwangsom aan eiser hoeft te betalen. De rechtbank stelt vast dat verweerder te laat was met het nemen van een besluit. De vraag of verweerder daarvoor een dwangsom is verschuldigd, beantwoord de rechtbank met toepassing van artikel 4:17, zesde lid, aanhef onder sub c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontkennend.
Conclusie
Het eerste beroep wegens niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het besluit van 12 november 2020 is gegrond. De rechtbank vernietigt dat besluit en voorziet zelf in de zaak door het verzoek kennelijk ongegrond te verklaren. Verweerder moet het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2020 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 12 november 2020;
  • verklaart het verzoek van 18 september 2020 kennelijk ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,-- te vergoeden.

UTR 21/1863

Besluit ter uitvoering van de uitspraak van 2 februari 2021
1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 februari 2021 het beroep van eiser (deels) gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 28 februari 2020 vernietigd voor zover deze ziet op het op grond van artikel 34 van de Wbp gedane verzoek. De rechtbank heeft verweerder opdracht gegeven om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Op 15 april 2021 heeft eiser beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen. Op 8 juli 2021 heeft verweerder alsnog een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Op 2 augustus 2021 is eiser hiertegen opnieuw in beroep gegaan. Dit was niet nodig omdat er al beroep was ingesteld. Dit laatste beroep is mede gericht tegen het besluit van 8 juli 2021. De beroepen zullen worden behandeld als één beroep. Omdat het beroep ontvankelijk is kunnen de gronden die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het beroep onbesproken blijven.
Standpunten van partijen
2. Verweerder heeft zich in de beslissing op bezwaar van 8 juli 2021 op het standpunt gesteld dat zowel de AVG als de Wbp bij het besluit worden betrokken omdat niet duidelijk is op welke specifieke verwerkingen in welke periode het verzoek ziet. Het verzoek wordt naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 4 februari 2021 opgevat als verzoek om aanvullende informatie op grond van 34 van de Wbp, dan wel op grond van artikel 14 AVG. Verweerder verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk, dan wel (kennelijk) ongegrond, omdat de Wbp en de AVG niet voorzien in een recht om op grond van de informatieverplichting van artikelen 34 van de Wbp of artikel 14 van de AVG verzoeken om aanvullende informatie bij de verwerkingsverantwoordelijke aanhangig te maken.
3. Eiser stelt zich hierover op het standpunt dat verweerder niet zowel niet-ontvankelijk als ongegrond kan verklaren. Eiser meent altijd recht te hebben op informatie, al dan niet aanvullend. Verweerder heeft meer informatie voorhanden en moet onderzoeken of sprake was van een inbreuk. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de artikelen 2:4, 3:2, 3:4 en 3:46 en 3:47 van de Awb.
Beoordeling van de rechtbank
4. De rechtbank heeft verweerder opdracht gegeven om opnieuw te beslissen op het verzoek van eiser dat is gebaseerd op artikel 34 van de Wbp. De vraag die voorligt is of verweerder op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Het klopt wat verweerder naar voren brengt dat artikel 34 van de Wbp geen bij verweerder in te roepen recht geeft op informatieverstrekking. Uit artikel 45 van de Wbp volgt dat een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 34 van die wet ook geen besluit is in de zin van de Awb. Van schending van de door eiser genoemde artikelen is geen sprake.
5. De rechtbank geeft eiser wel gelijk dat verweerder het bezwaar niet zowel kennelijk ongegrond als kennelijk niet-ontvankelijk had kunnen verklaren. Omdat verweerder de aanvraag bij primair besluit ten onrechte niet in behandeling had genomen, had verweerder het bezwaar gegrond moeten verklaren en deze alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren op de grond dat in dit geval geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in 1:3, derde lid, van de Awb waarop een besluit dient te worden genomen.
6. Aan het besluit kleeft dus een gebrek. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek in het besluit te passeren onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande wordt het besluit in stand gelaten en is het beroep ongegrond. Wel moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,-- te vergoeden.

UTR 21/2404

Beroep niet tijdig beslissen
1. Eiser heeft na een ingebrekestelling beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld. Eiser heeft op 5 mei 2021 een verzoek ingediend. Daarbij heeft eiser verweerder verzocht om aangifte te doen bij de Officier van Justitie en melding te doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens omdat er stukken uit zijn persoonsdossier zijn verdwenen. Verder bevat het verzoek een reminder aan eerder gedane verzoeken. Deze procedure gaat evenwel over de verzochte eerder genoemde aangifte en melding.
Standpunten van partijen
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een beslissing over het doen van een melding bij de Autoriteit Persoonsgegevens of het doen van aangifte uit hoofde van artikel 33 van de AVG en 162 van het Wetboek van Strafrecht geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het verzoek van eiser is dan ook geen aanvraag en er is geen sprake van het uitblijven van een besluit. Verweerder verzoekt de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Eiser heeft met zijn brief van 5 mei 2021 melding gemaakt van inbreuken. Een beslissing op een inbreukmelding wordt volgens eiser gelijkgesteld met een besluit. Eiser verwijst naar de artikelen 8:2 en 6:3 van de Awb en de artikelen 32, 33 en 34 van de AVG.
Beoordeling van de rechtbank
4. De rechtbank volgt verweerder dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb op grond waarvan verweerder een besluit had moeten nemen. Het betreft ook geen verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de AVG. Het verzoek om aangifte is evenmin aan te merken als een aanvraag op grond waarvan een besluit moet worden genomen.
Conclusie
5. Omdat het verzoek van eiser van 5 mei 2021 geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan er gelet op artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb ook geen sprake zijn van een beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. Dit heeft tot gevolg dat artikel 8:1 van de Awb niet van toepassing is en de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroepschrift van eiser.
Beslissing
De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.

UTR 21/426:

Beroep niet tijdig beslissen
1. Eiser heeft na een ingebrekestelling op 22 januari 2021 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.
De aanvraag
2. Op 20 november 2020 heeft eiser verweerder verzocht een aantal vragen te beantwoorden die zijn gerezen naar aanleiding van het verweerschrift in zaak UTR 20/2669.
Standpunten partijen
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vragen van eiser geen verzoek op grond van de AVG bevatten. Eiser wil informatie over het verweerschrift van verweerder in een lopende zaak. Verweerder is niet verplicht om vragen omtrent een verweerschrift te beantwoorden. Het verzoek van eiser van 20 november 2020 kan daarom niet worden beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
4. Eiser stelt zich hierover op het standpunt dat het wel degelijk een verzoek op grond van de AVG was en hij stelt ook dat het uitblijven van een antwoord hem rechtstreeks in zijn belang treft, zodat het op grond van artikel 8:2 van de Awb wordt gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb.
Beoordeling van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat de brief van eiser van 20 november 2020 geen verzoek is zoals bedoeld in artikel 15 tot en met 22 van de AVG. De brief van 20 november 2020 bevat een aantal vragen van eiser aan verweerder. Eiser vraagt waarom duidelijk is dat een indelingsbesluit in 2000 is genomen, waarom het besluit uit 2000 niet meer voorhanden is, waar het besluit voorhanden had moeten zijn, of verweerder het verlies van het besluit kan onderbouwen, of het besluit aan eiser bekend is gemaakt, hoe verweerder weet welke rechtsgevolgen met het besluit werden beoogd, wanneer verweerder ontdekte dat het besluit niet meer voorhanden is en wat verweerder toen heeft ondernomen, waarom het verlies niet gemeld is bij eiser en bij de AP, hoe verweerder invulling heeft gegeven aan de wettelijke voorschriften bij gegevensinbreuk en wat verweerder heeft ondernomen naar aanleiding van de eerdere melding van eiser van 18 september. Deze vragen kunnen niet worden gekwalificeerd als verzoek in de zin van artikel 15 tot en met 22 van de AVG op grond waarvan verweerder een besluit had moeten nemen. De rechtbank is het eens met verweerder dat er ook overigens geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 derde lid, van de Awb waarop verweerder een besluit had moeten nemen.
Conclusie
6. De rechtbank verklaart zich voor wat betreft dit beroep dan ook onbevoegd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van dit beroep kennis te nemen.

UTR 21/1778

Beroep niet tijdig beslissen
1. Eiser heeft na ingebrekestelling op 8 april 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 12 februari 2021.
Heeft verweerder voldaan aan zijn verzoek tot inzage van zijn persoonsgegevens?
De aanvraag
2. Eiser heeft op 12 februari 2021 verweerder op grond van de Wbp verzocht om overhandiging van de mutatieverslagen van alle wijzigingen en vastleggingen van zijn persoonsgegevens sinds zijn aanstelling in 1987, steeds met uitleg over rechtvaardigingsgronden, doeleinden, noodzaak en belangenafweging, alsook ter zake doende stukken. Verder heeft eiser verzocht om overhandiging van een besluit van 24 augustus 2000, een bijbehorend mutatieverslag en alle ter zake doende stukken.
Standpunt van partijen
3. In de herbeoordeling van 12 november 2021 heeft verweerder voor het eerst op het verzoek van eiser gereageerd en verzocht wordt om deze reactie aan te merken als een primair besluit. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden opgevat als een verzoek tot inzage op grond van artikel 15 van de AVG. Eiser is al in het bezit van de mutatieverslagen die verweerder in de systemen heeft kunnen vinden. Verweerder heeft toch nog eens gekeken en op 16 juni 2021 heeft verweerder de mutatieverslagen die zij daarbij heeft aangetroffen aan eiser verstrekt. Sinds uitdiensttreding zijn de mutatieverslagen ongewijzigd. Verweerder verwerkt de gegevens van eiser uitsluitend nog om zich te verweren tegen de procedures van eiser. Het verzoek is buitensporig vanwege zijn repetitieve karakter in de zin van artikel 12 vijfde lid, onder b van de AVG en een herhaald verzoek in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De documenten zijn al bij eiser bekend. In de herbeoordeling vraagt verweerder de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de advocaat niet bevoegd is om namens verweerder een primair besluit te nemen. Voor zover het wel een primair besluit is betwist eiser dat hij de mutatieverslagen heeft. Verweerder heeft deze nooit kunnen vinden en heeft deze ook niet overgelegd. Verweerder houdt volgens eiser documenten achter. Dit blijkt onder meer uit zijn bevorderingsbesluit van 24 december 2000 die hij in het bezit heeft, maar die niet door verweerder aan eiser ter inzage is gelegd. Van een buitensporig verzoek is geen sprake.
Beoordeling van de rechtbank
5. Eiser heeft gelijk dat het standpunt van de advocaat dat is neergelegd in de herbeoordeling niet als besluit kan worden aangemerkt. De advocaat treedt weliswaar als gemachtigde op in de beroepsprocedures, maar heeft geen bevoegdheid om (namens verweerder) een besluit te nemen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld het besluit te willen bekrachtigen. De rechtbank merkt hierover op dat het onderzoek is gesloten. Er ligt geen besluit dat kan worden bekrachtigd en verweerder kan ook niet in deze (onzorgvuldige) wijze van besluitvorming worden gevolgd.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder nog niet heeft beslist op het verzoek van 12 februari 2021. Verweerder had uiterlijk 12 maart 2021 moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken zonder dat verweerder een besluit heeft genomen. Dat betekent dat het beroep gegrond is en dat verweerder de maximale dwangsom verschuldigd is ter hoogte van
€ 1.442,-. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden opgevat als een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De rechtbank zal aan verweerder een termijn van 16 weken geven om een nieuw besluit te nemen.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Voor een goede uitvoering van het nemen van een besluit merkt de rechtbank het volgende op.
9. Verweerder dient op grond van artikel 12, tweede lid, van de AVG eiser te faciliteren in het uitoefenen van zijn rechten op grond van artikel 15 tot en met 22 van de AVG. Eiser heeft dus recht om uitsluitsel te krijgen over het al dan niet verwerken van zijn persoonsgegevens, waarbij onder verwerken wordt verstaan: alles wat een organisatie met persoonsgegevens kan doen, van verzamelen tot en met vernietigen. Dat eiser zijn recht op inzage inroept omdat hij wil aantonen dat hij niet was ingedeeld in de subgroep Functional Materials, betekent niet dat hem dit recht kan worden ontzegd.
10. Aan dit recht zit evenwel een grens. Deze grens is neergelegd in het door verweerder aangehaalde artikel 12, vijfde lid, van de AVG, waarin staat vermeld dat verzoeken mogen worden geweigerd als deze kennelijk ongegrond of buitensporig zijn, met name vanwege hun repetitieve karakter. Ook kan op een gegeven moment sprake zijn van misbruik van recht.
11. Eiser heeft op grond van de AVG veel verzoeken ingediend. Deze verzoeken houden verband met zijn indeling in subgroep Functional Materials die uiteindelijk heeft geleid tot zijn ontslag. Over deze indeling en de juistheid daarvan zijn al veel procedures gevoerd die er niet toe hebben geleid dat eiser gelijk heeft gekregen in de zin dat verweerder niet mag uitgaan van de juistheid van deze indeling. De omstandigheid dat verweerder in het kader van de (huidige) gevoerde procedures dit persoonsgegeven verwerkt, is dus niet onrechtmatig. Indien eiser enkel daarover verzoeken indient en procedeert, kan in beginsel gesteld worden dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 15, vijfde lid van de AVG en/of dat sprake is van misbruik van recht. Veel van de procedures gaan evenwel over de persoonsgegeven die zijn verwerkt in de periode vanaf zijn indiensttreding. Zo ook het verzoek waarover de rechtbank nu een oordeel moet geven.
12. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 mei 2016 geoordeeld over eenzelfde verzoek als die thans voorligt. In die uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 35, tweede lid van de Wbp zoals die toentertijd luidde, en dat aan eiser een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van zijn persoonsgegevens is verstrekt voorzien van en omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens, zodat de aanvrager die gegevens kan controleren op hun juistheid en kan controleren of zij in overeenstemming met de Wbp zijn verwerkt. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
13. In vorenstaand beroep dat eerder door de rechtbank is beoordeeld, was een uitdraai van persoonsgegevens aan eiser verstrekt van circa twintig pagina’s en was inzage verleend in zijn personeelsdossier [11] . Eiser stelt in deze procedure dat hij hiermee – anders dan in de vorengenoemde uitspraak staat vermeld - geen volledig overzicht heeft verkregen en dat er meer of andere persoonsgegevens van hem zijn verwerkt. Hij heeft in dit verband verwezen naar een bevorderingsbesluit van 24 augustus 2000 dat in zijn bezit is waarin persoonsgegevens staan, waarvan – zo begrijpt de rechtbank eiser - verwacht zou mogen worden dat die door verweerder worden verwerkt (bewaard). Deze gegevens stonden volgens eiser niet in de eerder aan hem overgelegde uitdraai en was ook niet opgenomen in zijn personeelsdossier. De vraag is of dit klopt en indien dit klopt wat er met deze persoonsgegevens is gebeurd. Is sprake van vernietiging, en zo ja met welke reden en/of grondslag. Ook blijkt dat medio 2021 een nadere zoekslag is gedaan die een mutatieverslag of verslagen met persoonsgegevens heeft opgeleverd die niet eerder aan eiser is/zijn verstrekt. Op de zitting is ook nog gesproken over dozen met stukken waarvan volgens eiser ook niet duidelijk is of deze persoonsgegevens bevatten ten aanzien waarvan hij recht heeft op inzage. Verweerder zal zich in zijn te nemen besluit hierover moeten uitlaten. De hiervoor geschetste situatie betekent dat in deze zaak niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, vijfde lid, van de AVG en dat het verzoek kennelijk ongegrond en/of buitensporig is.
14. Om de volledigheid van de aan eiser verstrekte gegevens te kunnen controleren en de discussie die hieromtrent meerdere malen is gevoerd te stoppen, zal verweerder inzicht moeten geven in de zoekslag die binnen de organisatie van verweerder is uitgevoerd. De rechtbank geeft verweerder in overweging om de functionaris gegevensbescherming als adviseur (en deskundige) te betrekken bij de nadere besluitvorming omtrent het verschaffen van een overzicht van persoonsgegevens. Hij weet aan welke vereisten een dergelijk overzicht moet voldoen, waar eiser recht op heeft en welke transparantie betracht moet worden. Hiermee kan in de toekomst procedures worden voorkomen.
15. Van eiser mag worden verwacht dat hij meewerkt aan de zoekslag in de zin dat hij de vragen die hij nog heeft aan verweerder stelt zodat die in de zoekslag kunnen worden meegenomen. Dit zijn ook de vragen die hij nu in lopende verzoeken heeft neergelegd.
Indien het nieuwe overzicht bij eiser vragen oproept, kan hij die ook aan verweerder in het kader van dezelfde zoekslag stellen om zo tot een afgeronde procedure te komen.
16. Omdat vorengenoemde zoekslag een tijdsinvestering vraagt en zorgvuldig moet gebeuren, geeft de rechtbank verweerder 16 weken de tijd om een nieuw besluit te nemen.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • draagt verweerder op binnen 16 weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,-- te vergoeden.

UTR 20/4125

Beroep niet tijdig beslissen
1. Eiser heeft na een ingebrekestelling op 11 november 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 30 november 2020 heeft verweerder alsnog beslist op het verzoek van 31 augustus 2020. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is gelet op het besluit van 30 november 2020 niet-ontvankelijk. Dit beroep heeft mede betrekking op het besluit van 30 november 2020, omdat met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan het beroep van eiser. Verweerder heeft de motivering van het besluit naar aanleiding van het bezwaar van eiser van 10 december 2020 bij brief van 15 december 2021 nader aangevuld.
Heeft verweerder volledige inzage verschaft in de persoonsgegevens naar aanleiding van het data-incident [bedrijfsnaam] ?
De aanvraag
2. Op 31 augustus 2020 heeft eiser verweerder verzocht om opgave van gegevens betreffende een op 17 augustus 2020 gemeld data-incident bij leverancier [bedrijfsnaam] . In die melding staat dat leverancier [bedrijfsnaam] is getroffen door een cyberaanval en dat daarbij data van eiser bij hackers terecht zijn gekomen. Eiser verzoekt verweerder een volledig overzicht te geven van de gegevens die in handen zijn gekomen van de hackers, de herkomst en het gebruik van deze persoonsgegevens. Ook vraagt eiser aan verweerder waarom zijn gegevens bij [bedrijfsnaam] waren ondergebracht en of er nog anderen zijn die aan verweerder toegang tot zijn persoonsgegevens heeft gegeven.
Standpunten van partijen
3. Op 30 november 2020 heeft de directeur Communicatie [B] op het verzoek van eiser gereageerd en op grond van artikel 15 van de AVG inzage gegeven in de verwerking van de persoonsgegevens. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit geen volledig antwoord geeft op de vragen die door hem in het kader van zijn verzoek zijn gesteld. Hij mist het antwoord op de vragen wat de reden is dat zijn persoonsgegevens bij [bedrijfsnaam] zijn ondergebracht en of er nog anderen zijn aan wie zijn persoonsgegevens zijn verstrekt. In de herbeoordeling van 12 november 2021 heeft verweerder erkend dat niet volledig antwoord is gegeven op de vragen van eiser. Bij brief van 15 december 2021 heeft verweerder alsnog een overzicht van de gegevens uitwisseling derden verschaft.
Beoordeling van de rechtbank
4. De rechtbank ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 6:20, vierde lid, van de Awb door de beslissing op het beroep te verwijzen naar verweerder waar het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 november 2020 (aangevuld met het brief van 15 december 2020) aanhangig is. De rechtbank stelt vast dat verweerder op dit bezwaar nog geen besluit heeft genomen. De door de gemachtigde uitgevoerde herbeoordeling kan niet als een dergelijk besluit worden aangemerkt. Het door verweerder gedane verzoek daartoe kan door de rechtbank gelet op het ontbreken van bevoegdheid tot het nemen van besluiten niet worden gevolgd. De rechtbank ziet ook aanleiding voor een verwijzing omdat verweerder in zijn brief van 15 december 2021 niet of onvoldoende heeft gereageerd op het bezwaar van eiser van 10 december 2020, nader uitgewerkt in de brief van eiser van 4 februari 2022 (N15) en de reactie op de herbeoordeling van 10 februari 2022. Eiser heeft de volledigheid en de juistheid van het bij brief van 15 december 2021 verstrekte overzicht gemotiveerd betwist en daarop is geen reactie van verweerder gekomen. Verweerder dient dus alsnog een besluit op bezwaar te nemen. Ook in dit geval geeft de rechtbank verweerder in overweging om de functionaris gegevensbescherming te betrekken bij de besluitvorming.
Dwangsom
5. Verweerder is gelet op de beroepen niet tijdig nemen van een beslissing tweemaal de maximale dwangsom verschuldigd ten bedrage van € 2.884,-- (2x € 1.442,--).
Conclusie
6. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit van 11 november 2020 is niet ontvankelijk vanwege het besluit van 30 november 2020. Dit beroep dat mede betrekking heeft op het besluit van 30 november 2020 wordt verwezen zoals hierboven vermeld. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van 25 februari 2021 is gegrond, omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 30 november 2020;
  • draagt verweerder op binnen 16 weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
  • stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op een bedrag van € 2.884,--;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,-- te vergoeden.
Deze uitspraken zijn gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. Deze uitspraken zijn uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2022.
Griffier
rechter
(is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraken of één van deze uitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank zittingsplaats Utrecht van 31 maart 2022, ECLI:NL:RBUTR:2011:713
2.Uitspraak van de CRvB van 4 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:305
3.Uitspraken van de CRvB van resp. 26 juni 2014, 29 oktober 2015, 13 april 2017, 4 oktober 2018, 5 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2014:2180, ECLI:CRVB:2015:3772, ECLI:CRVB:2017:1424, ECLI:NL:CRVB:2018:3077, ECLI:CRVB:2021:1994.
4.Uitspraak van de rechtbank zittingsplaats Utrecht van 30 mei 2016, ECLI:NL:CRVB, 2016:2883
5.Uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 23 november 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5818
6.Uitspraak van de ABRvS van19 december 2018: ECLI:NL:RVS:2018:4200
7.Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:230.
9.Uitspraak van de CRvB van 24 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3529
10.Uitspraak van de ABRvS van 28 juli 2021, ECL:NL:RVS:2021:1687
11.Zie de uitspraak van 30 mei 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2883.