ECLI:NL:RBMNE:2022:3632

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
C/16/535042/ HL ZA 22-56
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot terugbetaling van aanbetaling voor niet geleverde goederen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, heeft eiseres, een besloten vennootschap, een vordering ingesteld tegen gedaagde, eveneens een besloten vennootschap, met betrekking tot een aanbetaling van € 50.000,00 voor cosmetische goederen die nooit zijn geleverd. De eiseres had in 2013 een mondelinge bestelling geplaatst en een aanbetaling gedaan, maar annuleerde de bestelling in 2014. Gedaagde heeft het bedrag van de bestelling gecrediteerd, maar weigerde de aanbetaling terug te betalen. Eiseres heeft in 2018 meerdere keren om terugbetaling gevraagd, maar gedaagde heeft hier niet op gereageerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van eiseres is verjaard. De verjaringstermijn van vijf jaar begon te lopen op het moment dat de creditfacturen in 2014 zijn verzonden. Eiseres heeft niet aangetoond dat de verjaringstermijn is gestuit door een stuitingsmededeling of erkenning van de vordering door gedaagde. De e-mailcorrespondentie tussen de accountants van beide partijen voldeed niet aan de vereisten voor een stuitingsmededeling. De rechtbank concludeert dat eiseres niet tijdig actie heeft ondernomen om haar vordering te handhaven, waardoor de vordering tot terugbetaling is verjaard. Eiseres wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van gedaagde vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/535042 / HL ZA 22-56
Vonnis van 14 september 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. G.H. Teiken te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Bosma te Almere.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de op 10 februari 2022 betekende dagvaarding met tien producties,
  • de conclusie van antwoord met twee producties,
  • de aanvullende productie 11 namens [eiseres] ,
  • de mondelinge behandeling van 4 juli 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eind 2013 heeft [eiseres] (een franchisenemer [.] ) mondeling een partij cosmetische goederen bij [gedaagde] (een groothandel [..] ) besteld voor € 518.988,72 inclusief btw.
2.2.
Op 6 januari 2014 heeft [eiseres] € 50.000,00 inclusief btw betaald aan [gedaagde] .
2.3.
[eiseres] heeft in maart 2014 de bestelling geannuleerd. [gedaagde] heeft op
31 maart 2014 het bedrag van € 518.988,72 inclusief btw gecrediteerd. [gedaagde] heeft het bedrag van € 50.000,00 niet aan [eiseres] terugbetaald.
2.4.
Op 30 mei 2018 heeft de accountant van [eiseres] (die ook de accountant van [onderneming] B.V. is) aan de accountant van [gedaagde] geschreven:

Ik heb contact gehad met [A](de rechtbank voegt toe: de bestuurder van [eiseres] én directeur van [onderneming] B.V.
) over de storting van € 50.000 van [eiseres] B.V. aan [gedaagde] . Volgens [A (voornaam)] is dit een aanbetaling geweest voor een partij goederen die nooit is geleverd. Het is dus geen aflossing van de schuld van [onderneming] BV aan [gedaagde] . [onderneming] BV heeft het geld ook niet overgemaakt, maar [eiseres] B.V., dus het is wat ons e [A (voornaam)] betreft vreemd dat [gedaagde] dit als aflossing op de schuld van [onderneming] BV afboekt.
Wat ons betreft laten wij de lening in [onderneming] BV dus staan zoals deze was (en wijkt deze dus met € 50.000 af van de stand in [gedaagde] ).’
2.5.
Op 21 juni 2018 heeft de accountant van [gedaagde] gereageerd:

Ik heb dit voorgelegd aan [B (voornaam)](de rechtbank voegt toe: bedoeld is de heer [B] , indirect bestuurder van [gedaagde] én eigenaar van [onderneming] B.V.)
maar ik heb niet de indruk dat hij anders wil dan dit bedrag afboeken op de lening aan [onderneming] B.V. Hij is in elk geval niet van plan dit terug te betalen.
Hoe staat het verder met de jaarrekening 2017 van [onderneming] ? Kunnen we deze op korte termijn al verwachten?’
2.6.
Sinds 8 augustus 2021 heeft [eiseres] meerdere keren aan [gedaagde] gevraagd het bedrag van € 50.000,00 terug te betalen. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat [gedaagde] bij vonnis - uitvoerbaar bij voorraad - wordt veroordeeld tot betaling van:
€ 50.000,00 plus wettelijke rente vanaf 21 juni 2018 tot en met de dag van betaling,
de buitengerechtelijke kosten van € 1.724,25,
de proceskosten plus wettelijke rente daarover als de kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn betaald.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en vindt dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, dat de vorderingen afgewezen moeten worden of dat deze gematigd moeten worden tot nihil vanwege verrekening. Verder vindt [gedaagde] dat [eiseres] de proces- en nakosten moet vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na (betekening van) dit vonnis. De nakosten worden door [gedaagde] begroot op € 157,00 zonder betekening en € 239,00 in geval van betekening.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De hoofdsom

4.1.
Voorop staat dat [gedaagde] door het crediteren van het bedrag van € 518.988,72 inclusief btw in beginsel de verplichting heeft gekregen het bedrag van € 50.000,00 terug te betalen.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vordering tot terugbetaling is verjaard. Dit verweer slaagt. Hierna wordt dit oordeel uitgelegd.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat [eiseres] vanaf 31 maart 2014 - toen de creditfacturen zijn verzonden - het bedrag van € 50.000,00 kon terugvorderen. De verjaringstermijn van vijf jaar is op dat moment gestart (artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en vervolgens op 31 maart 2019 voltooid. Partijen verschillen van mening over de vraag of de verjaringstermijn in de tussentijd is gestuit. Stuiting van de verjaringstermijn vindt onder andere plaats door een mededeling van [eiseres] waarin hij - kort gezegd - zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 BW) of door erkenning van de vordering door [gedaagde] (artikel 3:318 BW).
4.4.
De eerste vraag is of de e-mail van 30 mei 2018 aan de vereisten van een stuitingsmededeling in de zin van artikel 3:317 BW voldoet. Dat is niet het geval.
4.5.
Voor dit oordeel is allereerst van belang dat de e-mail van 30 mei 2018 geen voldoende voorbehoud tot nakoming inhoudt. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het moet gaan om ‘
een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat deze er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een mogelijkerwijs door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren’. Bij de beoordeling of hieraan wordt voldaan, zijn van belang (1) de formulering van de mededeling, (2) de context waarin de mededeling wordt gedaan en (3) de overige omstandigheden.
In de e-mail van 30 mei 2018 heeft de accountant wel verwezen naar het bedrag van
€ 50.000,00, maar daarbij heeft hij alleen opgemerkt dat dit een aanbetaling van [eiseres] aan [gedaagde] is geweest en niet hoort te worden afgeboekt op een schuld van [onderneming] B.V. In de e-mail wordt vervolgens geconcludeerd dat de lening in [onderneming] volgens [eiseres] moet blijven staan ‘
zoals deze was’. [gedaagde] heeft uit deze bewoordingen niet hoeven begrijpen dat [eiseres] terugbetaling verlangde.
Bij deze conclusie weegt mee dat de accountant van [eiseres] ook de accountant van [onderneming] was. Uit de e-mail blijkt niet dat de heer [A] de e-mail heeft laten versturen vanuit zijn functie van bestuurder van [eiseres] (en niet als directeur van [onderneming] ). De heer [A] heeft op de mondelinge behandeling bovendien verklaard dat zijn accountant het bericht van 30 mei 2018 heeft verstuurd, nadat hij had gezien dat het bedrag van
€ 50.000,00 in de boekhouding van [onderneming] was verwerkt. Dat ging dus niet zozeer over de terugbetaling van het bedrag van € 50.000,00.
Ook de overige omstandigheden duiden niet op een voldoende duidelijke waarschuwing aan [gedaagde] dat zij rekening moest houden met de vordering tot terugbetaling. [eiseres] heeft niet aangetoond dat zij in de periode tussen 31 maart 2014 en 30 mei 2018 aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling. Ook heeft zij niet aangetoond dat zij na de e-mail van 21 juni 2018 van de accountant van [gedaagde] – tot juli 2021 – concreet actie heeft ondernomen. Daarentegen heeft [eiseres] wel andere bestellingen gedaan en deze betaald, zonder bijvoorbeeld te vragen om verrekening van het bedrag van € 50.000,00. Ten slotte heeft [eiseres] op de mondelinge behandeling verklaard dat zij de relatie met [gedaagde] niet onder druk wilde zetten en er in goed vertrouwen vanuit ging dat de € 50.000,00 op enig moment wel terugbetaald zou worden, waardoor zij niet eerder expliciet om terugbetaling heeft gevraagd.
4.6.
Voor het oordeel dat van een stuitingsmededeling geen sprake is, is verder van belang dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat de e-mail [gedaagde] daadwerkelijk heeft bereikt. De e-mail van 30 mei 2018 is verzonden aan de accountant van [gedaagde] en niet (in cc) aan [gedaagde] zelf. Weliswaar staat in de reactie van de accountant van [gedaagde]
‘ik heb dit voorgelegd aan [B (voornaam)] ’en
‘hij is in elk geval niet van plan dit terug te betalen’ maar [gedaagde] heeft daartegenover gesteld dat zij niet met haar accountant over de e-mail van
30 mei 2018 heeft gesproken. Zij stelt dat zij enkel met haar accountant heeft besproken dat het bedrag van € 50.000,00 in de boekhouding van [gedaagde] verwerkt moest worden en dat zij heeft voorgesteld het bedrag naar [onderneming] over te hevelen. Daarna hebben - zo stelt [gedaagde] - de accountants onderling contact met elkaar gehad, waarbij [gedaagde] niet is betrokken. [eiseres] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op basis waarvan zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de accountant van [gedaagde] bevoegd was (stuitings)mededelingen te ontvangen. Er is juist onbetwist gesteld door [gedaagde] dat de communicatie tussen de accountants, zoals deze in 2018 plaatsvond, niet gebruikelijk was.
4.7.
De tweede vraag is of [gedaagde] de vordering heeft erkend in de zin van artikel 3:318 BW. Dit blijkt niet uit de reactie van 21 juni 2018. Los van de omstandigheden dat de accountant van [gedaagde] de e-mail heeft verstuurd en [gedaagde] stelt dat zij daarbij niet is betrokken, blijkt uit de e-mail dat [gedaagde] het bedrag
nietzal betalen. Daarmee wordt de vordering juist betwist.
4.8.
Gelet op het voorgaande is de verjaringstermijn niet gestuit, waardoor de vordering tot terugbetaling is verjaard. De vordering van [eiseres] zal daarom worden afgewezen. De overige verweren van [gedaagde] kunnen gelet op deze conclusie onbesproken blijven.
De wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten
4.9.
Omdat de hoofdsom wordt afgewezen, hoeft [gedaagde] ook geen wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten te betalen.
De proceskosten
4.10.
Omdat [eiseres] in het ongelijk gesteld wordt, moet [eiseres] de proceskosten van [gedaagde] vergoeden. Deze bestaan uit een vergoeding van het griffierecht van € 2.837,00 en het salaris advocaat van € 2.228,00 (twee punten van liquidatietarief IV). In totaal zijn de proceskosten € 5.065,00. Ook worden de nakosten toegewezen zoals hierna onder de beslissing vermeld. In het geval de proces- of nakosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn betaald, is ook wettelijke rente hierover verschuldigd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 5.065,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2022. [1]

Voetnoten

1.type: