In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de arbeidsongeschiktheid van een ex-werknemer, mevrouw [betrokkene]. De ex-werknemer was in dienst als veiligheidsgastvrouw en had zich op 3 oktober 2019 ziek gemeld na een auto-ongeluk in 2016. De werkgever ging ervan uit dat de werknemer op 14 oktober 2019 hersteld was, maar de werknemer meldde op 4 februari 2020 dat zij nog steeds ziek was. De werkgever vroeg het Uwv om te beoordelen of de werknemer recht had op een ZW-uitkering vanaf 14 oktober 2019. Het Uwv oordeelde in een primair besluit dat de werknemer geen recht had op een ZW-uitkering, omdat zij volgens hen hersteld was.
De werknemer ging in bezwaar tegen dit besluit, en het Uwv verklaarde het bezwaar gegrond, waardoor de werknemer vanaf 14 oktober 2019 recht had op een ZW-uitkering. De werkgever ging hiertegen in beroep. Tijdens de rechtszitting op 12 november 2021 werd het medisch onderzoek van de werknemer besproken, waarbij de rechtbank concludeerde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen aan de vereisten voldeden en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen.
De rechtbank concludeerde dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat de werknemer op 14 oktober 2019 in staat was om haar werkzaamheden te hervatten. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond en oordeelde dat de werknemer recht had op de ZW-uitkering. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.