ECLI:NL:RBMNE:2022:4328

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
UTR 21/3581
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vestiging van voorkeursrecht op een tuinperceel in Linschoten met betrekking tot een bezwaar tegen een besluit van de gemeente Montfoort

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een woning en fruitbedrijf in Linschoten, en de gemeenteraad van Montfoort. Eiser was het niet eens met de vestiging van een voorkeursrecht op zijn tuinperceel, dat door de gemeente was aangewezen voor toekomstige woningbouw. Eiser voerde aan dat de gemeente niet volledig op zijn bezwaren had beslist en dat de bouwplannen onvoldoende concreet waren. De rechtbank oordeelde dat de gemeente in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alle bezwaren had heroverwogen. Hoewel de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaarde, bleven de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, wat betekent dat het voorkeursrecht op het tuinperceel behouden bleef. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de gemeente bij woningbouw zwaarder wogen dan de individuele belangen van eiser, die zijn tuin en oprit zou verliezen. De rechtbank veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3581
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 25 oktober 2022 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] , h.o.d.n. ‘ [bedrijf] ’ te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en

de gemeenteraad van de gemeente Montfoort, verweerder

(gemachtigde: mr. O.J.C. van den Broek).

Procesverloop

1.1
Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] . Achter de woning, aan de [adres 2] in [vestigingsplaats] , exploiteert hij een fruitbedrijf. In het besluit van 3 november 2020 (
het voorlopig aanwijzingsbesluit) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort het perceel van 2.518 m2, dat kadastraal bekend is als gemeente [gemeente] , [kadastrale aanduiding] , voorlopig aangewezen als perceel, waarop de artikelen 10 tot en met 15, en 24 en 26 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) van toepassing zijn. Dit perceel betreft de tuin en oprit bij eisers woning (hierna ook: het tuinperceel). Op het tuinperceel rust op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2012’ de enkelbestemming ‘Agrarisch-Rivierzone’. Eiser is het niet eens met de voorlopige aanwijzing op zijn tuinperceel en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2
Bij besluit van 1 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de vestiging van het voorkeursrecht op het tuinperceel bestendigd. Hiermee is het voorlopig aanwijzingsbesluit komen te vervallen en is het bezwaar van eiser van rechtswege gericht tegen het primaire besluit (artikel 6, derde lid Wvg).
1.3
Het bezwaar is op 19 april 2021 bij verweerder op een digitale hoorzitting besproken. Op 6 mei 2021 heeft de ‘Commissie van advies voor de bezwaarschriften’ (bezwaarcommissie) aan verweerder geadviseerd om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren. Conform dit advies heeft verweerder in het besluit van 13 juli 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en primaire besluit in stand gelaten.
1.4
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De zaak is op 15 augustus 2022 bij de rechtbank op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [projectleider] (projectleider) die via Teams aan de zitting deel heeft genomen. Na afloop heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak gesloten.

Overwegingen

Bezwaargronden
2.1
Eiser voert allereerst aan dat verweerder niet volledig op zijn bezwaren heeft beslist. Eiser heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat de plannen van verweerder om huizen te bouwen op het tuinperceel nog onvoldoende concreet waren om daarop een voorkeursrecht te kunnen vestigen. Ook heeft hij aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Volgens eiser is verweerder op deze bezwaren in het bestreden besluit geheel niet ingegaan.
2.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder het primaire besluit in de bezwaarfase, gelet op artikel 7:11, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), volledig moet heroverwegen op grondslag van de ingediende bezwaren. Voor de motivering van het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwaarcommissie. In dit advies is naar het oordeel van de rechtbank voldoende ingegaan op de bezwaargrond van eiser over de bouwplannen van verweerder, maar de belangen die eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht komen er niet in terug. Dat betekent dat verweerder deze bezwaargrond, in strijd met artikel 7:11, eerste lid van de Awb, niet bij de heroverweging van zijn besluit heeft betrokken. De beroepsgrond slaagt.
2.3
Wat het gevolg is van het slagen van deze beroepsgrond voor de uitkomst van de zaak, is afhankelijk van de verdere beoordeling van de rechtbank. Ook in beroep heeft eiser namelijk aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hierop heeft verweerder in beroep alsnog gereageerd en de belangen van eiser alsnog gewogen. De rechtbank zal hierna daarom eerst de overige beroepsgronden van eiser beoordelen, en afsluiten met een beoordeling van die belangenafweging van verweerder.
Bouwplannen van verweerder
3.1
Eiser voert verder aan dat de plannen van verweerder om huizen te bouwen op het tuinperceel op het moment van het vestigen van het voorkeursrecht nog onvoldoende concreet waren. Verweerder was nog niet verder gekomen dan de enkele stelling “wij willen huizen bouwen” en dat is onvoldoende voor toepassing van artikel 5 van de Wvg. Dit blijkt temeer uit het feit dat verweerder pas ruim acht maanden later, in het raadsbesluit van november 2021, een concrete omschrijving geeft van de bouwplannen.
3.2
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wvg komen ook gronden die nog niet zijn opgenomen in een bestemmingsplan, inpassingsplan, of structuurvisie in aanmerking voor een voorlopige aanwijzing. Aan die gronden moet dan wel een niet-agrarische bestemming worden toegedacht waar het huidige planologisch gebruik van afwijkt. Het is vast rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat er heel weinig voor nodig is om te kunnen spreken van zo’n ‘toegedachte bestemming’. In de eerste fase van ruimtelijke planvorming staat die bestemming doorgaans nog niet helemaal vast. Er is nog geen ontwerpbestemmingsplan voorhanden, zodat een gemeente er in de praktijk niet aan ontkomt om nog slechts een algemene en abstracte omschrijving van de toegedachte bestemming te kunnen geven. Als met het vestigen van het voorkeursrecht zou moeten worden gewacht tot een per perceel uitgewerkte gedetailleerde bestemming voorhanden is, zouden de doelstellingen van het voorkeursrecht niet kunnen worden gerealiseerd. Aan toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Wvg is daarom inherent dat van de toegedachte bestemming nog slechts een globaal beeld bestaat. [1] Naar het oordeel van de rechtbank is het plan van verweerder om in de toekomst op het tuinperceel in woningen te willen voorzien, hiervoor voldoende. Dat verweerder zijn plannen in een later raadsbesluit concreter heeft gemaakt, maakt dat niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
Haalbaarheid
4.1
Eiser voert verder aan dat de bouwplannen van verweerder feitelijk niet haalbaar zijn. Verweerder zal niet al binnen drie jaar een structuurvisie en binnen zes jaar een bestemmingsplan vast kunnen stellen voor het tuinperceel, en er gelden strenge stikstofregels waar verweerder niet aan zal kunnen voldoen. Bovendien verkeert de gemeente in moeilijk financieel vaarwater, zodat ook om die reden de bouwplannen niet haalbaar zijn volgens eiser.
4.2
De rechtbank volgt eiser hierin evenmin. Of het voor verweerder haalbaar is om het tuinperceel van eiser aan te kopen en de plannen feitelijk te realiseren, speelt bij het vestigen en bestendigen van een voorkeursrecht geen rol. Het doel van de Wvg is het verschaffen van voorrang aan gemeenten bij de aankoop van gronden die nodig zijn voor het realiseren van toekomstige planologische ontwikkelingen. De systematiek van de Wvg brengt mee dat ten tijde van de vestiging van een voorkeursrecht, het veelal nog onzeker is of de geplande (her)ontwikkeling feitelijk zal worden gerealiseerd. Deze onzekerheid staat, gelet op het doel van de Wvg, echter niet in de weg aan het gebruik van de bevoegdheid tot het vestigen van een voorkeursrecht. Dit is vaste rechtspraak van de ABRvS. [2] Het is niet voor niets dat artikel 5, eerste lid van de Wvg de mogelijkheid biedt om al een voorkeursrecht te vestigen als nog slechts sprake is van een globaal beeld van de aan de gronden toegedachte bestemming. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
5.1
Eiser voert tot slot (ook in beroep) aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Effectuering van het voorkeursrecht zal betekenen dat eiser de tuin en oprit bij zijn woning geheel kwijtraakt. Wat overblijft is niet alleen een woning zonder tuin, maar, omdat de woning geheel door het tuinperceel is omringd, ook zonder eigen toegangsweg. Hierdoor zal de woning onbruikbaar worden en zal eiser in feite gedwongen zijn om ook de woning aan verweerder van de hand te doen.
5.2
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De bevoegdheid van verweerder om op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wvg een voorkeursrecht te vestigen en bestendigen is discretionair, wat betekent dat het verweerder vrij staat om wel of geen gebruik van die bevoegdheid te maken. Hierbij moet verweerder dan wel alle betrokken belangen afwegen. In beroep heeft verweerder de belangen van eiser alsnog gewogen. Verweerder heeft het belang bij volkshuisvesting in de gemeente naar eigen zeggen zwaarder laten wegen dan de individuele belangen van eiser. De woning van eiser is agrarisch bestemd, zodat verweerder daarop ook een voorkeursrecht had kunnen vestigen, maar dat heeft verweerder niet gedaan om eiser tegemoet te komen. Als de herontwikkeling te zijner tijd wordt gerealiseerd, zal verweerder ervoor zorgen dat eisers woning bereikbaar blijft door een ontsluiting te realiseren naar de doorgaande weg. De rechtbank dit volgen. Verweerder heeft het algemene belang bij huisvesting in de gemeente dan ook in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven de individuele belangen van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

6. Omdat verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb heeft genomen (zie overweging 2.2) verklaart de rechtbank het beroep van eiser gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit. De overige beroepsgronden van eiser slagen niet en verweerder heeft in beroep alsnog voldoende gereageerd op de grond van eiser over zijn belangen. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit daarom in stand. Dat betekent dat het beroep van eiser weliswaar gegrond is, maar dat het voorkeursrecht op het tuinperceel in stand blijft.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij verweerder in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. De kosten voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand van de gemachtigde van eiser stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1).
8. De rechtbank bepaalt tot slot dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181,-- aan eiser vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigd het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.581,--;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181,-- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer – de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3786.
2.Zie de uitspraken van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0295 en 26 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8248.