ECLI:NL:RBMNE:2022:4354

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
UTR 21/4240
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser had op 19 februari 2020 een naheffingsaanslag van € 66,10 ontvangen, waartegen hij bezwaar maakte. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarna de heffingsambtenaar opnieuw uitspraak deed, maar wederom het bezwaar ongegrond verklaarde. Uiteindelijk werd de naheffingsaanslag op 15 september 2022 ingetrokken en vervangen door een waarschuwing.

Eiser stelde dat hij recht had op schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat het inhoudelijke geschil was beëindigd, maar dat de redelijke termijn was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding volledig aan de verweerder was toe te rekenen, omdat de procedures bij de rechtbank korter dan anderhalf jaar hadden geduurd. De rechtbank kende eiser de gevraagde schadevergoeding van € 500,- toe en veroordeelde de verweerder tevens tot vergoeding van het griffierecht van € 49,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4240

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

De heffingsambtenaar van gemeente Hilversum, verweerder

(gemachtigde: A.H. Geytenbeek).

Inleiding

1. Op 19 februari 2020 is aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van in totaal € 66,10. [1] Volgens verweerder is met een voertuig (kenteken [kenteken] ), op naam van eiser, geparkeerd op een plaats waar betaald moet worden, terwijl niet zichtbaar betaald was.
2. Eiser heeft op 25 maart 2020 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is met de uitspraak op bezwaar van 23 september 2020 ongegrond verklaard.
3. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Op 20 juli 2021 heeft deze rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. [2] De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuwe uitspraak op het bezwaar te nemen. De reden hiervoor is dat de rechtbank destijds heeft geoordeeld dat verweerder de uitspraak op bezwaar onbevoegd had genomen.
4. Met de uitspraak op bezwaar, die is gedateerd op 30 augustus 2021, is het bezwaar van eiser nogmaals ongegrond verklaard. Ook hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Met het besluit van 15 september 2022 is besloten de naheffingsaanslag in te trekken en in plaats daarvan een waarschuwing op te leggen.
5. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder zitting uitspraak te doen.

Standpunten van partijen

6. Eiser stelt dat hij blij is dat het inhoudelijke geschil ten einde is gekomen. Hij maakt echter wel aanspraak op een schadevergoeding van € 500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
7. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag uit coulance is vernietigd en dat er geen reden is nog meer coulance te verlenen. Daarbij is volgens verweerder de redelijke termijn niet overschreden, omdat op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet een kalenderjaar zou gelden voor het nemen van een uitspraak op bezwaar. Eiser heeft op 25 maart 2020 bezwaar gemaakt, de eerste uitspraak op bezwaar dateert van 23 september 2020 en is dus tijdig genomen, vindt verweerder. Dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2021 later in 2021 nogmaals een uitspraak op bezwaar is genomen doet hier volgens verweerder niet aan af. Om deze redenen wordt geen schadevergoeding aangeboden.

Beoordeling door de rechtbank

De beroepsprocedure
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen inhoudelijke beroepsgronden meer heeft aangevoerd en schrijft dat het inhoudelijke geschil ten einde is gekomen. De rechtbank oordeelt dat eiser om deze reden geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Het beroep wordt in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
9. Er zijn door eiser geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel is verweerder gehouden het griffierecht van € 49,- te vergoeden dat eiser reeds heeft voldaan voorafgaand aan de intrekking van het naheffingsbesluit.
De gevraagde schadevergoeding
10. Met ingang van 30 augustus 2022 is de Grondwet gewijzigd en is het recht op een eerlijk proces opgenomen in artikel 17, eerste lid, van de Grondwet. Dit artikel is ook van toepassing op geschillen over belastingaanslagen, en niet het EVRM [3] . Omdat de duur van een procedure bij de belastingrechter niet is vastgelegd in een wet in formele zin, mag de rechtbank de vraag of zo’n procedure in een concreet geval onredelijk lang heeft geduurd toetsen aan deze nieuwe bepaling van de Grondwet. Het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet staat daar niet aan in de weg. De rechtbank zal het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom toetsen aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en het daarin neergelegde recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn.
11. Deze toetsing is inhoudelijk echter niet anders dan de toetsing die plaatsvindt op grond van artikel 6 van het EVRM. De wetgever heeft het minimum beschermingsniveau dat artikel 6 van het EVRM biedt namelijk in de Grondwet willen vastleggen. [4] Voor de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden en zo ja, wat de consequenties daarvan moeten zijn zal de rechtbank daarom nog steeds artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt nemen.
12. Een geschil behoort binnen een redelijke termijn te worden beslecht. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure (gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift) in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Indien de totale procedure langer heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt € 500,- voor elk half jaar (of deel daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden.
13. De hier bedoelde termijn van twee jaar voor de berechting in eerste aanleg heeft ook te gelden in geschillen over gemeentelijke belastingen, waarbij geen uitzondering geldt voor gevallen waarin de heffingsambtenaar op grond van artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet uitspraak mag doen na afloop van de voor bezwaarprocedures normaliter op grond van artikel 7:10, lid 1, Awb geldende termijn van zes weken. [5]
14. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen de redelijke termijn overschrijden heeft voor de toerekening van de termijnoverschrijding te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze een half jaar overschrijdt en de beroepsfase als deze meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. In een geval als deze waarin een uitspraak op bezwaar na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd geldt dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in één van de rechterlijke procedures sprake is van een langere behandelingsduur dan anderhalf jaar (bij de rechtbank), dan komt de periode waarmee die behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar voor rekening van de Staat. [6]
15. Verweerder heeft met het besluit van 15 september 2022 de naheffingsaanslag ingetrokken. Eiser heeft hier met de brief van 23 september 2022 op gereageerd met de mededeling dat het inhoudelijk geschil tot een einde is gekomen, maar dat hij nog wel genoegdoening in de vorm van een schadevergoeding van € 500,- wenst. De rechtbank overweegt dat uitgaande van de genoemde datum van 15 september 2022 de redelijke termijn vanaf indiening van het bezwaarschrift (25 maart 2020) naar boven afgerond met zes maanden is overschreden. De procedures bij de rechtbank hebben ieder afzonderlijk korter dan anderhalf jaar geduurd. Dit betekent dat de termijnoverschrijding volledig aan verweerder wordt toegerekend. Eiser verzoekt concreet ook om toekenning van een bedrag van € 500,-. Om deze reden veroordeelt de rechtbank verweerder tot betaling aan eiser van de door hem verzochte vergoeding van € 500,- voor de geleden immateriële schade.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat

Voetnoten

1.Bestaande uit € 1,60 kosten parkeerbelasting en € 64,50 kosten aanslag.
2.Deze uitspraak is te vinden op
3.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Kamerstukken II 2015-16, 34 517, nr. 3, p. 4.
5.Zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 met kenmerk ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.4.2 (te vinden op
6.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4158 r.o. 6.2 (te vinden op