ECLI:NL:RBMNE:2022:4370

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
22/3281
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 5 oktober 2022, wordt het beroep van eiseres tegen de Belastingdienst/Toeslagen behandeld. Eiseres had op 28 mei 2021 een aanvraag ingediend voor herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag, maar de Belastingdienst heeft niet tijdig beslist. Eiseres heeft op 15 juni 2022 verweerder in gebreke gesteld, waarna zij op 30 juni 2022 beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, omdat er meer dan twee weken zijn verstreken sinds de ingebrekestelling. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat de Belastingdienst alsnog binnen een termijn van twaalf weken na de uitspraak een besluit moet nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 15.000,-. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten van € 379,50 en het betaalde griffierecht van € 50,- moet door verweerder worden vergoed. De rechtbank wijst erop dat de dwangsomregeling van toepassing is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3281

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N. Kose-Albayrak),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar aanvraag van 28 mei 2021 om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag.
Op 16 september 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is. [1]
2. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [2] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [3]
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden. Bij brief van 15 juni 2022 is verweerder in gebreke gesteld. Verweerder stelt dat hij deze brief pas op 20 juni 2022 heeft ontvangen, maar heeft dit niet onderbouwd. Eiseres heeft bij brief van 30 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek. Dit beroep is op 4 juli 2022 ontvangen. De rechtbank gaat ervan uit dat er in elk geval twee weken zijn verstreken tussen de ingebrekestelling en het beroep en acht het beroep dan ook ontvankelijk.
4. Het beroep is kennelijk gegrond.
5. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet het bestuursorgaan dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. Verweerder heeft op grond van het derde lid van artikel 8:55d, van de Awb, gemotiveerd verzocht om een langere termijn, namelijk dertien weken. Verweerder heeft uiteengezet dat de procedure die hij volgt bij de herbeoordelingen zoveel tijd kost.
6. De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, voorgeschreven beslistermijn van twee weken voor verweerder te kort is, gezien het grote aantal aanvragen en de complexiteit van de herbeoordelingen en verweerders uitleg over het besluitvormingsproces. Gelet op wat verweerder heeft aangevoerd is er volgens de rechtbank sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
7. Omdat de rechtbank ziet dat verweerder om verschillende termijnen heeft verzocht in voorgaande soortgelijke zaken zonder dat de onderbouwing een voldoende verklaring geeft voor dit verschil, heeft de rechtbank besloten om zelf een vaste termijn te bepalen in reactie op verweerders verzoeken in dergelijke zaken. De rechtbank verleent verweerder in principe een termijn van twaalf weken vanaf de datum van het verweerschrift om een besluit bekend te maken, met de mogelijkheid om daarvan af te wijken in voorliggende gevallen.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak van de termijn van twaalf weken af te wijken. Verweerder moet daarom uiterlijk
9 december 2022een beslissing bekendmaken. Om te voorkomen dat verweerder een rechtelijke dwangsom verbeurt zonder dat hij daaraan iets kan doen, bepaalt de rechtbank dat de termijn van twaalf weken wordt verlengd met de periode die eiseres de termijn van zes weken voor het indienen van een zienswijze bij verweerder overschrijdt.
9. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt. [4] Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. Dit is het uitgangspunt voor dit soort zaken en de rechtbank ziet geen reden om hier in dit geval van af te wijken.
10. Eiseres heeft verder verzocht om de bestuurlijke dwangsom als bedoeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb vast te stellen.
11. Verweerder stelt dat de dwangsomregeling in deze zaak van toepassing is en heeft bij besluit van 30 juni 2022 de maximale dwangsom van € 1.442,- toegekend. De rechtbank zal zich hier dan ook verder niet over uitlaten.
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) berekend.
13. Eiseres heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding ter hoogte van € 6.987,75. Volgens haar is er sprake van bijzondere omstandigheden en zij heeft daarvoor verwezen naar haar beroepschrift.
14. Uitgangspunt van het Bpb bij vergoeding van door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Alleen in bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. [5] De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Om te kunnen spreken van bijzondere omstandigheden zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken. Eiseres verzoekt om de vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten en verwijst daarbij zonder nadere uitleg naar de gronden van het beroep. Dit is onvoldoende om in dit geval bijzondere omstandigheden aan te nemen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding.
15. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [6] is een beroep tegen het niet tijdig beslissen van een bestuursorgaan een lichte zaak en kan dus worden volstaan 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-, bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 379,50.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op uiterlijk
9 december 2022alsnog een besluit bekend te maken met dien verstande dat deze termijn wordt geacht verlengd te zijn met de periode die eiseres de zes weken voor het indienen van een zienswijze bij verweerder overschrijdt;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
3.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
4.Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
5.Artikel 2, derde lid, van het Bpb.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2148.