ECLI:NL:RBMNE:2022:4586

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/2710 rectificatie
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de verhoging van terug te betalen WW-uitkering met loonheffing door het Uwv

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verhoging met loonheffing van het door eiser aan het Uwv terug te betalen bedrag. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd en ontving een besluit van het Uwv waarin werd gesteld dat hij een bedrag van € 5.583,73 moest terugbetalen. Dit bedrag was inclusief loonheffing. Eiser ging in beroep tegen de verhoging van het terug te betalen bedrag met € 1.334,36 aan loonheffing. De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat er geen juridische grondslag is voor de verhoging van het terug te betalen bedrag met loonheffing. Het Uwv had eerder een besluit genomen waarin werd vastgesteld dat eiser recht had op een WW-uitkering, waardoor de eerdere terugvordering niet meer geldig was. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit van 11 januari 2022, omdat de invordering van het bruto bedrag aan loonheffing ten onrechte is gedaan. Eiser krijgt zijn griffierecht en proceskosten vergoed.

De uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich en is openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep aantekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2710 RECTIFICATIE, bladzijde 3 en 4

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Grijpstra),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv)
(gemachtigde: mr. C.W.P. van den Berg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verhoging met loonheffing van het door eiser aan het Uwv terug te betalen bedrag.
1.1.
Met het besluit van 11 januari 2022 (primair besluit) heeft het Uwv een bedrag dat eiser moet terugbetalen verhoogd met € 1.334,36 aan loonheffing. Met de beslissing op bezwaar van 12 mei 2022 (bestreden besluit) is het Uwv bij dat besluit gebleven. Eiser is daartegen in beroep gegaan.
1.2.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eiser deelgenomen. De gemachtigde van verweerder heeft op haar verzoek via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om te worden vrijgesteld van het betalen van het griffierecht af, omdat eiser niet tijdig inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie.
3. De rechtbank beoordeelt de verhoging van het bedrag dat eiser moet terugbetalen aan het Uwv met € 1.334,36 aan loonbelasting.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is omdat er geen juridische grondslag is voor de verhoging met loonheffing van het terug te betalen bedrag. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat het om in deze zaak?
5. Eiser heeft op 9 juni 2021 een WW-uitkering aangevraagd. Met het besluit van 10 juni 2021 heeft het Uwv aan eiser een WW-uitkering toegekend vanaf 27 mei 2021 tot en met 26 september 2021.
5.1.
Het Uwv heeft met een besluit van 8 oktober 2021 de WW-uitkering herzien met ingang van 27 mei 2021. In dit besluit staat dat de hoogte van de uitkering onjuist is vastgesteld omdat het Uwv geen rekening heeft gehouden met het feit dat eiser ziek uit dienst is gegaan. Vanaf 27 mei 2021 had de WW-uitkering lager moeten zijn. Verder staat in dit besluit dat het Uwv van eiser het bedrag terugvordert dat hij in de periode van 27 mei 2021 tot en met 31 augustus 2021 te veel heeft ontvangen. Het gaat om een bruto bedrag van € 5.583,73. Ook staat in dit besluit dat eiser nog bericht krijgt over het bedrag dat hij daadwerkelijk moet terugbetalen.
5.2.
Op 15 oktober 2021 heeft het Uwv een bedrag van € 4.249,37 ingevorderd. Het Uwv heeft aan eiser geschreven dat dit bedrag uiterlijk 31 december 2021 moet zijn ontvangen, omdat hij anders het bedrag moet terugbetalen dat is genoemd in het besluit van 8 oktober 2021. Het ingevorderde bedrag is lager dan het bruto bedrag dat is genoemd in het besluit van 8 oktober 2021. Het ingevorderde bedrag is namelijk een netto bedrag dat overblijft nadat het Uwv bedragen heeft ingehouden voor de Belastingdienst. Eiser mag het netto bedrag terugbetalen als het Uwv de te veel betaalde uitkering nog in 2021 ontvangt, omdat het Uwv de ingehouden bedragen dan nog kan terugkrijgen van de Belastingdienst.
5.3.
Met het besluit van 4 januari 2022 heeft het Uwv aan eiser een WW-uitkering toegekend vanaf 27 mei 2021 tot en met 26 september 2021. Hierin staat:
“Wij hebben u op 8 oktober 2021 een brief gestuurd over uw WW-uitkering. Uit nieuwe informatie blijkt dat u wel recht op een WW-uitkering had. Daarom vervalt onze brief van 8 oktober 2021 en sturen wij u met deze brief een nieuwe beslissing.”
5.4.
Vervolgens heeft het Uwv de besluiten genomen die in de inleiding zijn vermeld.
Geen juridische grondslag voor het bestreden besluit
6. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of er een juridische grondslag is voor het bruto bedrag aan loonheffing dat eiser volgens het Uwv moet terugbetalen. De rechtbank is van oordeel dat die grondslag ontbreekt, gelet op het volgende.
6.1.
Met het besluit van 8 oktober 2021 heeft het Uwv een bruto bedrag van € 5.583,73 teruggevorderd dat eiser in de periode van 27 mei 2021 tot en met 31 augustus 2021 aan onverschuldigd betaalde uitkering heeft ontvangen. Dit is dus inclusief de loonheffing. Het Uwv heeft vervolgens het teruggevorderde bedrag ook ingevorderd. Aanvankelijk heeft het Uwv een netto bedrag ingevorderd onder de voorwaarde dat eiser dit netto bedrag in 2021 volledig zou terugbetalen. Vervolgens heeft het Uwv met het primaire besluit van 11 januari 2022 de invordering opgehoogd tot een bruto bedrag, dus inclusief de loonheffing. Deze invordering is gebaseerd op het terugvorderingsbesluit van 8 oktober 2021.
6.2.
Op 11 januari 2022 - het moment van het primaire besluit - had het Uwv echter al het besluit van 4 januari 2022 genomen. Met het besluit van 4 januari 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat eiser wel recht had op een uitkering over de bewuste periode en dat het besluit van 8 oktober 2021 “vervalt”. Dit kan niet anders worden begrepen dan dat het Uwv het terugvorderingsbesluit van 8 oktober 2021 heeft ingetrokken. Dat volgt niet alleen uit het woord “vervalt”, maar is ook logisch; eiser had immers wel recht op een uitkering en hij hoefde de ontvangen uitkering dus niet terug te betalen. Die uitkering was namelijk niet onverschuldigd betaald. Daardoor verviel de juridische grondslag voor de terugvordering. Het Uwv heeft tijdens de zitting wel gesteld dat het terugvorderingsbesluit van 8 oktober 2021 niet is ingetrokken en dat het besluit van 4 januari 2022 op dit punt anders had moeten worden geformuleerd, maar heeft desgevraagd niet kunnen toelichten wat de grondslag voor de terugvordering nog zou kunnen zijn. De rechtbank volgt daarom het Uwv op dit punt niet. Dat betekent dat met het besluit van 4 januari 2022 de juridische grondslag voor de terugvordering is komen te vervallen.
6.3.
Het UWV heeft tijdens de zitting verklaard dat de invordering, waaronder de ophoging met loonheffing, is gebaseerd op het terugvorderingsbesluit van 8 oktober 2021. Dit betekent dat met het vervallen van de juridische grondslag van de terugvordering, ook de juridische grondslag voor de invordering van het bruto loonheffingsbedrag is komen te vervallen. Die invordering hangt immers onlosmakelijk samen met de terugvordering. Omdat de terugvordering is vervallen, is er geen grond meer voor de invordering van het bruto loonheffingsbedrag. Dat leidt tot de conclusie dat het Uwv ten onrechte een bruto bedrag aan loonheffing heeft ingevorderd.
6.4.
Gelet op het voorgaande, kunnen de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit onbesproken blijven.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 11 januari 2022 te herroepen, omdat het besluit tot invordering van het bruto bedrag aan loonheffing ten onrechte is genomen.
8. Omdat het beroep gegrond is, moet het Uwv het door eiser betaalde griffierecht vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het Uwv moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.
518,-(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Het Uwv heeft de proceskosten in bezwaar al vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit van 11 januari 2022;
  • bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.