Eiser is sinds 26 november 2016 inburgeringsplichtig. Hij had tot 25 november 2019 de tijd om in te burgeren. Dat is niet gelukt. Bij besluit van 23 juni 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiser niet tijdig is ingeburgerd en dat hij de aan hem verstrekte lening moet terugbetalen. Aan hem is ook een boete opgelegd van € 200,-. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door verweerder kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is.
Heeft eiser te laat bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2020?
Eiser heeft op 12 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2020. Dat is buiten de termijn van zes weken die daarvoor staat.
Eiser voert aan dat hij zich als Syrische vluchteling in een kwetsbare positie bevindt. Hij heeft diverse problemen en klachten als gevolg van zijn vlucht uit een oorlogsgebied. Om die reden kan hem niet verweten worden dat hij niet op tijd bezwaar heeft gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar niet aan hem kan worden toegerekend. Allereerst heeft eiser zijn gestelde medische en persoonlijke problemen, waardoor hij niet in staat zou zijn geweest om zelf bezwaar te maken, niet onderbouwd. Maar ook als dat het geval was, mocht van eiser verwacht worden dat hij hulp zou zoeken voor het indienen van een bezwaarschrift. Het is zijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten die horen bij het maken van bezwaar. Bovendien is het hem, al dan niet met hulp, ook gelukt om verlenging van de inburgeringstermijn te vragen; niet in te zien valt dat hij niet ook tijdig bezwaar had kunnen maken tegen het besluit van 23 juni 2020. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres dan ook terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Dit betekent dat met het besluit van 23 juni 2020 in rechte vast is komen te staan dat eiser niet op tijd heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht, dat hij daarom het geleende geldbedrag moet terugbetalen en dat er geen reden is om hem deze schuld kwijt te schelden.
Het besluit van 18 juni 2021
Voor zover eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de terugbetalingsverplichting, heeft verweerder dit ook terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze verplichting is, zoals hiervoor overwogen, met het besluit van 23 juni 2020 in rechte vast komen te staan. Het besluit van 18 juni 2021 brengt hierin geen verandering en is in zoverre dan ook niet gericht op rechtsgevolg.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het besluit van 18 juni 2021, voor zover dat ziet op de vaststelling van de hoogte van lening en het te betalen maandbedrag ongegrond verklaard. Eiser heeft aangevoerd dat hij het bedrag niet kan terugbetalen, omdat hij op bijstandsniveau leeft. Verweerder heeft hierover opgemerkt dat eiser een verzoek kan doen om een lager bedrag per maand te betalen.
De rechtbank overweegt hierover allereerst dat eiser de hoogte van het geleende bedrag niet heeft weersproken. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat hij de lening niet zal kunnen terugbetalen of dat het maandbedrag te hoog is. Eiser heeft namelijk geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie. De enkele stelling dat hij op bijstandsniveau leeft is onvoldoende. Daarbij komt dat eiser om een persoonlijke betalingsregeling en daarmee verlaging van het maandbedrag kan vragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser voor zover het ziet op de vaststelling van de hoogte van de lening en het maandbedrag, terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder op zitting heeft opgemerkt dat eiser altijd een verzoek om kwijtschelding van de lening kan indienen en dat dit dan zal worden getoetst aan de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 december 2021, Stc. 2021, 49155. Hiermee is overigens niet gezegd dat eiser ook daadwerkelijk alsnog voor kwijtschelding van de lening in aanmerking komt.
Conclusie