In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster] B.V. Het geschil ontstond na een ontslag op staande voet dat door de werkgever was gegeven op 25 juli 2022, naar aanleiding van een incident waarbij [verzoeker] de HR-medewerker [A] beledigde en bedreigde tijdens een gesprek. [Verzoeker] verzocht de rechtbank om het ontslag te vernietigen, terwijl [verweerster] een tegenverzoek indiende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker]. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de beledigende uitspraken van [verzoeker] niet als een dringende reden konden worden gekwalificeerd. De rechter nam daarbij in overweging dat [verzoeker] zich in een emotionele gemoedstoestand bevond en dat de omstandigheden van het geval, waaronder zijn arbeidsongeschiktheid, een rol speelden. Het ontslag werd vernietigd en [verweerster] werd veroordeeld tot betaling van het loon van [verzoeker] vanaf de datum van ontslag. Echter, de rechter oordeelde ook dat het gedrag van [verzoeker] zodanig verwijtbaar was dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2023 werd ontbonden, waarbij [verweerster] verplicht werd om een transitievergoeding aan [verzoeker] te betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.