ECLI:NL:RBMNE:2022:4857

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
UTR 21/4081
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Parkeerbelasting - bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard - beroep gegrond - overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die hem was opgelegd op 14 mei 2020. De naheffingsaanslag van € 67,40 werd opgelegd omdat eiser zijn auto had geparkeerd zonder de parkeerbelasting te voldoen. De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum verklaarde het bezwaar van eiser op 30 augustus 2021 niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift niet aan de gestelde eisen voldeed. Eiser ging hiertegen in beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 2 november 2022 behandeld via een beeldverbinding, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. Na de behandeling heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank vernietigde de bestreden uitspraak op bezwaar en herroept de naheffingsaanslag. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser, alsook een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende gelegenheid was geboden om het verzuim in zijn bezwaarschrift te herstellen. De rechtbank stelde vast dat de totale duur van de procedure 29 maanden was, terwijl de redelijke termijn 24 maanden bedraagt. Dit resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- voor eiser. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en partijen gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4081
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en

De heffingsambtenaar van gemeente Hilversum (verweerder)

(gemachtigde: T. Eren).

Inleiding

Eiser heeft zijn auto op 14 mei 2020 geparkeerd op een parkeerplaats aan de Groest in de gemeente Hilversum. Een parkeercontroleur heeft om 20:31 uur vastgesteld dat de auto daar stond geparkeerd zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. Daarom is aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 67,40. Eiser is het hier niet mee eens.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2021 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet aan de gestelde eisen voldoet (de bestreden uitspraak op bezwaar).
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 2 november 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2021;
- herroept de naheffingsaanslag van 14 mei 2020;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt verweerder tot een betaling van vergoeding van immateriële schade van
€ 500,-.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren.
2. Iemand die bezwaar maakt, moet op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar vermelden. Dat houdt in: zeggen op welke specifieke punten hij of zij het niet eens is met het primaire besluit (in dit geval: de naheffingsaanslag). Als dat niet gebeurt, kan een bestuursorgaan – na een herstelmogelijkheid – het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaren.
3. In deze zaak gaat het om de vraag of eiser deze herstelmogelijkheid heeft gekregen van verweerder. Volgens verweerder is dat het geval. Er is een brief gestuurd naar eiser, waarin onder andere staat dat eiser een termijn krijgt om de gronden van bezwaar in te dienen. Deze brief zit niet in het dossier, daarom heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd om deze op te sturen. Dat is niet gebeurd. Verweerder verwijst alleen naar een bericht dat hij op 3 september 2020 in het digitale portaal heeft geüpload. Daarin staat dat dat de door eiser verzochte stukken op 2 september 2020 naar het kantoor van zijn gemachtigde zijn verstuurd en verder is verzocht om binnen vier weken het definitieve bezwaarschrift in te dienen.
4. Eiser betwist dat hij van verweerder een brief heeft gekregen met daarin een termijn om de gronden van bezwaar in te dienen. De rechtbank moet het dus doen met het bericht in het digitale portaal van verweerder van 3 september 2020.
5. Met dit bericht is aan eiser onvoldoende gelegenheid geboden om het verzuim – het ontbreken van de gronden van bezwaar – te herstellen. In dit bericht staat niet dat voor het nemen van de uitspraak op bezwaar aan (de gemachtigde van) eiser een mededeling is verzonden met de strekking dat, indien de gronden van bezwaar niet op tijd worden ingediend, het bezwaar niet-ontvankelijk kan of zal worden verklaard. Het is vaste rechtspraak dat zo’n mededeling wel vereist is. [1]
6. De rechtbank merkt nog het volgende op. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat ook in de brief met de termijn voor herstel eiser niet is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar als de gronden van bezwaar niet op tijd worden ingediend. Dat betekent dat ook als vast zou komen te staan dat deze brief is verzonden en ontvangen door eiser, er niet op de juiste manier gelegenheid is geboden voor herstel.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het de bestreden uitspraak op bezwaar in stand te laten. Verweerder krijgt ook niet de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank heeft in deze zaak namelijk al eerder een uitspraak op bezwaar vernietigd. [2] De bestreden uitspraak die de rechtbank nu vernietigt is dus de tweede poging van verweerder. De rechtbank vindt het niet opportuun om verweerder nog een keer een poging te laten doen. De rechtbank neemt daarom zelf een beslissing in deze zaak. Die beslissing is dat de rechtbank de naheffingsaanslag herroept. Eiser hoeft de naheffingsaanslag dus niet te betalen.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
9. Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
10. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. [3]
11. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 24 juni 2020 door verweerder is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 2 november 2022. De totale duur is (naar boven afgerond) 29 maanden. De redelijke termijn van 24 maanden is dus met 5 maanden overschreden. Eiser heeft daarom, uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar, recht op een schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase (geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2021) afgerond 14 maanden heeft geduurd en daarmee 8 maanden te lang. De volledige overschrijding komt daarom voor rekening van verweerder.
12. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022 door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1048.
2.Rechtbank Midden-Nederland 20 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4225.
3.Hoge Raad van 19 februari 2016 ECLI:NL:HR:2016:252.