ECLI:NL:RBMNE:2022:4993

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
10002436 AV EXPL 22-18 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over wedertewerkstelling en loonbetaling van een VMBO-vakdocent na onterecht ontslag wegens examenfraude

In deze zaak vorderde een VMBO-vakdocent economie, die in 2019 wegens vermeende examenfraude was ontslagen, wedertewerkstelling, loonbetaling en rehabilitatie in kort geding. De bestuursrechter had in 2021 het ontslag onterecht verklaard, wat leidde tot een geschil over de loonbetaling en de mogelijkheid van werkhervatting. De kantonrechter oordeelde dat de docent recht had op loon vanaf 1 april 2022, omdat de werkgever, een onderwijsgroep, hem ten onrechte had ontslagen. De kantonrechter benadrukte dat de werkgever verplicht was om het loon te betalen, ook al had de docent zijn werkzaamheden niet hervat. De rechter oordeelde dat de werkgever de docent moest toelaten tot zijn werkzaamheden en dat er een re-integratietraject moest worden gestart. De vordering tot rehabilitatie werd ook toegewezen, waarbij de werkgever werd veroordeeld om de naam van de docent te zuiveren. De kantonrechter legde een dwangsom op voor het niet naleven van de veroordelingen. De proceskosten werden aan de zijde van de docent toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 10002436 AV EXPL 22-18 LH/1040
Kort geding vonnis van 27 september 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Hille Ris Lambers, ter zitting waargenomen door mr. M.E. Haaijer,
tegen:
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: de [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. H.A.A. Berendsen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Op 9 augustus 2022 heeft [eiser] de [gedaagde] in kort geding doen dagvaarden, onder meer tot - kort gezegd - betaling van loon c.a., toelating tot het werk en rehabilitatie.
1.2.
Voorafgaand aan de zitting hebben partijen (nadere) stukken toegezonden. Aan de zijde van [eiser] gaat het om zijn producties, genummerd 16 en 17. De [gedaagde] heeft producties 1 en 2 in het geding gebracht.
1.3.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2022. [eiser] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. M.E. Haaijer, waarnemend kantoorgenoot van mr. Hille Ris Lambers. Voor de [gedaagde] is mevrouw [A] (bestuurder) verschenen, vergezeld door mr. Berendsen. Partijen hebben de standpunten (nader) toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overlegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.4.
Na de inhoudelijke behandeling is de zaak op verzoek van partijen korte tijd aangehouden, opdat zij een minnelijke regeling konden beproeven. Op 9 september 2022 is de kantonrechter meegedeeld dat geen schikking is bereikt. Daarna is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] , geboren op [1983] , is sinds 1 augustus 2012 als vakdocent [vak] in dienst van de [gedaagde] . Hij heeft altijd gewerkt op de locatie van het [school] . Het overeengekomen loon heeft laatstelijk, ingevolge de toepasselijke cao voor het Voortgezet Onderwijs, € 5.087,-- bruto per maand (exclusief vakantiebijslag en emolumenten) bedragen.
2.2.
Bij besluit van 29 juli 2019 heeft de [gedaagde] aan [eiser] wegens plichtsverzuim, gepleegd op 21 juni 2019, in het ontslagbesluit omschreven als ‘examenfraude’, met ingang van 1 augustus 2019 strafontslag verleend. Bij uitspraak van
19 maart 2021 heeft de bestuursrechter in de rechtbank Midden-Nederland (zaaknummer UTR 20/112) het beroep van [eiser] gegrond verklaard en het ontslagbesluit herroepen, omdat - samengevat - van examenfraude geen sprake is geweest. Op 14 april 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) die uitspraak van de bestuursrechter bevestigd (zaaknummer 21/1489 AW), omdat [eiser] zich niet aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
2.3.
Sinds de uitspraak van de bestuursrechter van 19 maart 2021, waarvan de [gedaagde] in hoger beroep was gegaan, is tussen partijen in geschil of [eiser] recht heeft op loon c.a. over de periode vanaf 1 augustus 2019, en of de [gedaagde] hem diende te rehabiliteren en weer aan het werk moet laten. Het debat over de loonbetaling werd gecompliceerd doordat [eiser] na zijn strafontslag als leraar werkzaamheden heeft verricht in de onderneming die hij toen al geruime tijd samen met zijn echtgenote had. In juli/augustus 2021 heeft een mediation plaatsgevonden die niet tot overeenstemming heeft geleid.
2.4.
Nadat de [gedaagde] hem vervolgens had uitgenodigd voor een gesprek over een mogelijke overplaatsing naar een andere school dan die waarop hij altijd heeft gewerkt, heeft [eiser] zich op 14 november 2021 ziekgemeld met spanningsklachten. Op 16 november 2021 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat hij wegens ziekte niet tot het verrichten van de bedongen arbeid in staat was. Eind 2021/begin 2022 heeft [eiser] zijn leraarswerkzaamheden in de eigen onderneming hervat. Voor de [gedaagde] heeft [eiser] niet meer gewerkt. Van verdere verzuimbegeleiding door de bedrijfsarts is het niet gekomen.
2.5.
Tussen partijen heeft bij de rechtbank Midden-Nederland eerder een kort geding gediend (zaaknummer 9558883 AV EXPL 21-44). Bij vonnis van 25 maart 2022 zijn de vorderingen van [eiser] - tot onder meer loonbetaling vanaf 2019 en ‘rectificatie’ - afgewezen, omdat een spoedeisend belang daarbij geacht werd te ontbreken. Van [eiser] kon naar het oordeel van de kantonrechter worden verwacht om de bodemprocedure af te wachten die inmiddels bij verzoekschrift van de [gedaagde] van 12 januari 2022 - strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de zogenoemde g-grond (verstoorde arbeidsverhouding) van artikel 7:669 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) - aanhangig was gemaakt. In die ontbindingszaak had [eiser] bij wijze van tegenverzoek onder meer zijn loonvordering ingesteld en rehabilitatie gevorderd.
2.6.
Het ontbindingsverzoek is op 25 februari 2022, tegelijk met het genoemde kort geding, mondeling behandeld. Blijkens het proces-verbaal dat van die zitting is gemaakt (en door [eiser] in het huidige kort geding is overgelegd) is namens de [gedaagde] ter zitting verklaard dat, wat betreft de gevorderde werkhervatting, voor de school
‘de deur (-) definitief dicht’is, óók als de CRvB de uitspraak van de bestuursrechter van 19 maart 2021 zou bevestigen (ten tijde van de zitting in februari 2022 had de CRvB nog geen uitspraak gedaan). In dit verband merkte mevrouw [A] op dat de vacature die door het eerdere strafontslag van [eiser] was ontstaan is vervuld.
2.7.
In de ontbindingsprocedure is op 30 maart 2022 (dus vlak na het vonnis in kort geding) beschikking gegeven. De kantonrechter heeft de verzochte ontbinding afgewezen, omdat naar haar oordeel van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding (nog) geen sprake was en van de [gedaagde] mocht worden gevergd dat zij zich inspant om het onderlinge vertrouwen te herstellen. De kantonrechter oordeelde een mediationtraject gericht op het herstel van vertrouwen in de gegeven omstandigheden de aangewezen weg. Overwogen werd (in r.o. 5.5.):
‘Pas nadat duidelijk wordt dat een serieus mediationtraject gericht op hervatting van het werk als docent niet slaagt, kan geconcludeerd worden dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. Dit zal echter eerst onderzocht dienen te worden, waarbij [gedaagde] bereid zal moeten zijn [eiser] te rehabiliteren. Daarnaast zal beter onderzocht moeten worden of [eiser] kan worden herplaatst binnen [gedaagde] . Uiteraard komt dit oordeel in een ander daglicht te staan, indien de CRvB de uitspraak van de bestuursrechter vernietigt. Partijen kunnen ervoor kiezen om eerst de uitspraak van de CRvB af te wachten en afhankelijk hiervan stappen te zetten gericht op terugkeer en rehabilitatie (-).’Op het tegenverzoek van [eiser] heeft de kantonrechter geoordeeld dat een onverminderde toewijzing van het loon vanaf 1 augustus 2019, met name vanwege de inkomsten uit de eigen onderneming van [eiser] , tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden. De loonvordering over de periode van 1 augustus 2019 tot 1 april 2022 (twee jaar en 8 maanden) is daarom met toepassing van het bepaalde in artikel 7:680a BW gematigd tot € 30.522,-- bruto (zes maandsalarissen), te vermeerderen met de eindejaars- en vakantietoeslag en met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2022 tot de voldoening. Hetgeen [eiser] meer of anders had verzocht is afgewezen. Omtrent de betaling van het loon vanaf 1 april 2022 heeft de kantonrechter (in r.o. 5.9.) overwogen:
‘Voorts gaat de kantonrechter ervan uit dat partijen in onderling overleg bespreken of en zo ja wanneer [eiser] zijn werkzaamheden hervat en indien dit het geval is, vanaf wanneer [eiser] weer recht heeft op loon. Voor zo ver de vordering betrekking heeft op het loon vanaf maart 2022 wordt deze dan ook afgewezen.’Wat de verzochte ‘rectificatie’ betreft, heeft de kantonrechter (in r.o. 5.11) geoordeeld dat het verzoek te ruim en onbepaald was geformuleerd.
2.8.
De [gedaagde] en [eiser] hebben (incidenteel respectievelijk principaal) hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter van 30 maart 2022. In dit appel is nog niet beslist.
2.9.
Op 14 april 2022 heeft de CRvB de uitspraak van de bestuursrechter van 19 maart 2021 bevestigd. Sindsdien heeft [eiser] bij de [gedaagde] aangedrongen op rehabilitatie en werkhervatting. Daartoe is de [gedaagde] niet overgegaan. Over de periode vanaf 1 april 2022 is aan [eiser] geen loon betaald. In juli 2022 heeft een hernieuwd mediationgesprek niet tot overeenstemming geleid.

3.De vordering en het daartegen gevoerde verweer

3.1.
[eiser] vordert in dit kort geding dat de [gedaagde] wordt veroordeeld om aan hem het loon en de vakantiebijslag vanaf de maand maart 2022 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens te late betaling en met de wettelijke rente, onder verstrekking van deugdelijke salarisspecificaties. Voorts vordert [eiser] de veroordeling van de [gedaagde] om hem binnen 48 uur na betekening van het vonnis, al dan niet in het kader van re-integratie, toe te laten tot het verrichten van zijn werkzaamheden als docent [vak] op het [school] , eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tevens vordert [eiser] dat de [gedaagde] wordt veroordeeld om zijn naam te zuiveren door middel van het uitbrengen van een schriftelijke rectificatie binnen het [school] , inhoudende dat in rechte is komen vast te staan dat hij in juni 2019 ten onrechte wegens fraude is ontslagen. Ook aan die laatste veroordeling wenst [eiser] een dwangsom verbonden te zien.
3.2.
[eiser] legt aan zijn loonvordering ten grondslag dat, nu in de bestuursrechtelijke procedure - door de CRvB-uitspraak van 14 april 2022 - onherroepelijk is vastgesteld dat hij medio 2019 ten onrechte van examenfraude is beticht en dat het hem verleende strafontslag geen stand houdt, de [gedaagde] ingevolge artikel 7:628 BW althans 7:629 BW verplicht is hem vanaf 1 april 2022 het overeengekomen loon c.a. te voldoen. Ook dient zij hem op de locatie van het [school] de werkzaamheden te laten verrichten voor zover hij daartoe hij weer in staat is, en daartoe zijn naam te zuiveren.
3.3.
De [gedaagde] beroept zich allereerst op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering. In de bodemprocedure is op 30 maart 2022 al uitspraak gedaan en daarbij zijn de vorderingen die [eiser] nu in kort geding instelt afgewezen. De bodemprocedure is in appel aanhangig bij het gerechtshof. Dat hoger beroep zou doorkruist worden door dit kort geding, aldus de [gedaagde] . Zij betwist ook dat [eiser] een spoedeisend belang bij de gevorderde spoedvoorziening heeft; in de jaren 2019, 2020 en 2021 heeft hij zodanige inkomsten uit eigen onderneming behaald dat hij in staat moet worden geacht in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat hij, zoals hij stelt, vanaf 14 april 2022 als zelfstandige geen opdrachten meer heeft, is volgens de [gedaagde] niet aannemelijk. Voor het geval de [gedaagde] over de periode vanaf 1 april 2022 loon verschuldigd zou zijn, moeten daarop zijn inkomsten als zelfstandige in mindering strekken. De [gedaagde] beroept zich op matiging van de loonvordering ingevolge artikel 7:680a BW. Ten slotte meent zij dat ook de gevorderde wettelijke verhoging moet worden gematigd, nu overeenkomstig de beschikking van 30 maart 2022 in juli 2022 een hernieuwde mediation is gestart (waarvoor nog een vervolggesprek moet worden gepland).

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het draait in dit kort geding om de vraag of [eiser] vanaf 1 april 2022 recht heeft op loon c.a. (over de maand maart 2022 is reeds in de beschikking van 30 maart 2022 beslist), of de [gedaagde] hem weer tot zijn werk moet toelaten en of zijn naam moet worden gezuiverd. Met haar niet-ontvankelijkheidsverweer heeft de [gedaagde] de juridische verhouding aan de orde gesteld tussen enerzijds het huidige kort geding en anderzijds de eerdere (bestuurs- en civielrechtelijke) procedures die op het strafontslag per 1 augustus 2019 zijn gevolgd. Tussen partijen is thans echter niet meer in geschil dat de [gedaagde] [eiser] destijds zonder goede grond van examenfraude heeft beticht en dat zij hem ten onrechte heeft ontslagen. Sinds de CRvB-uitspraak van 14 april 2022 staat immers vast dat [eiser] op en na 1 augustus 2019 onverminderd als vakdocent [vak] op het [school] in dienst is gebleven. De aanstelling heeft inmiddels te gelden als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW en partijen zijn over en weer gehouden aan die arbeidsovereenkomst uitvoering te geven en zich daarbij als goed werkgever en goed werknemer in de zin van artikel 7:611 BW te gedragen.
4.2.
Met haar niet-ontvankelijkheidsverweer doelt de [gedaagde] dan ook in het bijzonder op de omstandigheid dat de kantonrechter bij beschikking van 30 maart 2022 zowel de loonvordering over de periode vanaf 1 april 2022 als de vordering tot wedertewerkstelling heeft afgewezen. De vraag rijst of in dit kort geding aan die eerdere afwijzing de betekenis toekomt die de [gedaagde] daaraan met haar beroep op niet-ontvankelijkheid toegekend wil zien. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Een redelijke uitleg van hetgeen de kantonrechter in r.o. 5.9. van genoemde beschikking, gelezen in samenhang met r.o. 5.5., heeft overwogen, brengt mee dat eind maart 2022 - in het stadium waarin het wachten nog was op de uitspraak van de CRvB (en daarmee op een onherroepelijke uitspraak over het ontslagbesluit van 29 juli 2019) - nog geen reden werd gezien voor toewijzing van beide vorderingen, omdat daarvoor nodig was dat eerst een op rehabilitatie en terugkeer gerichte mediation moest plaatsvinden. De kantonrechter heeft partijen de mogelijkheid geboden om eerst de beslissing op het CRvB-beroep af te wachten. Zij hebben die uitspraak inderdaad afgewacht. Toen op 14 april 2022 de uitspraak van de bestuursrechter van 19 maart 2021 was bevestigd, trad in die zin een gewijzigde situatie in dat de [gedaagde] , gegeven het onverminderd voortduren van de arbeidsverhouding met [eiser] , daaraan - ook naar het kennelijke oordeel van de rechter in de ontbindingszaak - alsnog uitvoering moest gaan geven. Anders dan de [gedaagde] meent, volgt uit de beschikking van 30 maart 2022 redelijkerwijs niet dat zij zonder meer geen loon verschuldigd is zolang [eiser] zijn werk niet hervat, net zomin als dat zij hem niet tot het werk zou hoeven toelaten zolang zij daarover met hem geen afspraken heeft gemaakt.
4.3.
Beide door de [gedaagde] bepleite consequenties (kort gezegd: geen loon zonder werkhervatting en geen werkhervatting zonder een afspraak van partijen daarover) stroken niet met het wettelijk systeem van het arbeidsrecht. Hieromtrent stelt de kantonrechter het volgende voorop. Voor het recht van de werknemer op betaling van het overeengekomen loon geeft de wet in de artikelen 7:628 en 7:629 BW een risicoregeling. Deze houdt in dat de werkgever verplicht is het loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Voorts houdt de werknemer die de bedongen arbeid wegens ziekte niet heeft verricht gedurende 104 weken recht op loondoorbetaling. Wat het recht op tewerkstelling betreft heeft te gelden dat een werknemer er belang bij heeft om tot het verrichten van de bedongen arbeid te worden toegelaten, indien en voor zover hij daartoe in staat is. Daarbij zijn de aard van de arbeidsovereenkomst, van de overeengekomen arbeid en de bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen.
4.4.
Nu de [gedaagde] - ook na 14 april 2022 - niet uitdrukkelijk is teruggekomen van haar eerdere uitlating ter zitting van 25 februari 2022, dat voor de school
‘de deur (-) definitief dicht’is, en zij ter zitting van 30 augustus 2022 bij monde van mevrouw [A] ook niet heeft blijk gegeven van bereidwilligheid om [eiser] weer aan het werk te laten, moet het er voor worden gehouden dat zij er als werkgever aan is blijven vasthouden dat voor hem geen terugkeer naar zijn werk mogelijk is. Wat er van de tweede mediation ook zij, deze had voor de [gedaagde] blijkbaar niet als mogelijke uitkomst dat [eiser] zijn werk zou hervatten. Dit standpunt is, nu vast staat dat het dienstverband voortduurt, niet houdbaar. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij terugkeer naar het werk, niet alleen omdat hij geacht moet worden daarmee zijn vaardigheden op peil te kunnen houden, maar met name omdat hij er - na drie jaar geleden op onterechte disciplinaire grond, en daarmee op diffamerende wijze, te zijn ontslagen - belang bij heeft gerehabiliteerd te worden en - in lijn daarmee - weer aan het werk te kunnen. Nu de bedrijfsarts na 16 november 2021 geen oordeel over (de mate van) arbeidsongeschiktheid meer heeft gegeven, zal er in dit kort geding vanuit moeten worden gegaan dat [eiser] ook nu nog niet zodanig hersteld is dat hij alweer alle tot zijn functie behorende werkzaamheden kan verrichten. Met name voor zover zijn werk zich mede uitstrekt tot organisatorische (overhead-) werkzaamheden die met het eigenlijke lesgeven geen direct verband houden, zal aan de re-integratie met hulp van de bedrijfsarts nadere invulling moeten worden gegeven. Denkelijk zullen partijen nog een goed gesprek nodig hebben om de lucht te klaren. Mede gegeven de omstandigheid dat [eiser] na november 2021 wel vanuit zijn eigen bedrijf heeft kunnen werken, ziet de kantonrechter geen relevante belemmering voor de veroordeling tot zijn wedertewerkstelling in de werkzaamheden als vakdocent [vak] op het [school] die bestaan in het lesgeven en de direct daarmee in verband staande werkzaamheden. Wel zal de [gedaagde] iets meer tijd worden gegeven om de voor een terugkeer van [eiser] op de werkvloer benodigde praktische voorbereidingen te treffen. De veroordeling tot wedertewerkstelling en tot re-integratie zal met een dwangsom, zoals hierna omschreven, worden verstrekt.
4.5.
Ook de loonvordering is toewijsbaar, in die zin dat de [gedaagde] vanaf 1 april 2022 € 5.087,-- bruto per maand aan [eiser] verschuldigd is. Dat hij nog altijd zijn werk niet heeft hervat komt in redelijkheid niet voor zijn rekening. Voor een aftrek van inkomsten die hij nog als zelfstandige mocht hebben gehad, bestaat geen wettelijke grond, nu ervan moet worden uitgegaan dat hij vanaf 14 april 2022 bereid is geweest zijn werk voor de [gedaagde] te hervatten, maar zij daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Voor een matiging ingevolge artikel 7:680a BW ziet de kantonrechter in dit kort geding geen reden. De wet legt daarvoor de lat hoog en niet is komen vast te staan dat [eiser] de afgelopen maanden nog inkomsten als zelfstandige heeft gehad. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij loonbetaling, nu hij al gedurende enkele maanden van de inkomsten uit loonarbeid waarop hij jegens de [gedaagde] recht heeft, verstoken is. De gevorderde vakantiebijslag is slechts opeisbaar over de maanden april en mei 2022 en wordt daarom toegewezen tot een bedrag van € 813,92 bruto. De wettelijke verhoging wegens te late betaling van loon en vakantiebijslag wordt, mede gezien de beschikking van 30 maart 2022 en de aard van de onderhavige procedure, voorshands gesteld op € 5.000,-- bruto. De wettelijke rente over de verstreken loontermijnen en de verschuldigde vakantiebijslag wordt toegewezen, zoals hierna omschreven. Het loon over de periode vanaf 1 oktober 2022 en totdat aan de arbeidsovereenkomst een einde komt wordt eveneens toegewezen. De wettelijke verhoging en de wettelijke rente over die nog te verschijnen loontermijnen wordt afgewezen, omdat [eiser] zich met de tenuitvoerlegging van het vonnis kan verzekeren van tijdige loonbetaling. De vordering tot het verstrekken van deugdelijke salarisspecificaties is toewijsbaar, zoals hierna omschreven.
4.6.
[eiser] heeft er ook recht op, en een spoedeisend belang bij, dat - ruim drie jaar nadat hij ten onrechte wegens fraude is ontslagen - eindelijk binnen het [school] zijn naam wordt gezuiverd. De kantonrechter zal de betreffende spoedvoorziening hierna, onder 5.9., omschrijven. Ook aan deze veroordeling wordt een dwangsom verbonden.
4.7.
De [gedaagde] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze proceskosten worden aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis begroot op € 958,03, bestaande uit € 125,03 aan explootkosten, € 86,-- aan vast recht en € 747,-- aan salaris gemachtigde. De [gedaagde] wordt veroordeeld in de nakosten, zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
5.1.
veroordeelt de [gedaagde] om [eiser] , binnen drie weken na betekening van dit vonnis, toe te laten tot het verrichten van zijn werkzaamheden als vakdocent [vak] op het [school] die bestaan in het lesgeven en de direct daarmee verband houdende werkzaamheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat zij hiermee in gebreke blijft;
5.2.
veroordeelt de [gedaagde] om binnen drie weken na betekening van dit vonnis, met inschakeling van de bedrijfsarts, een begin te maken met de re-integratie van [eiser] in de overige tot zijn functie behorende werkzaamheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat zij hiermee in gebreke blijft;
5.3.
bepaalt dat de ingevolge 5.1. en 5.2. totaal te verbeuren dwangsommen niet meer zullen bedragen dan € 50.000,--;
5.4.
veroordeelt de [gedaagde] om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen € 30.522,-- bruto aan loon over de periode van 1 april tot en met 30 september 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente over de respectievelijke loontermijnen vanaf de opeisbaarheid tot de voldoening;
5.5.
veroordeelt de [gedaagde] om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen € 813,92 bruto aan vakantiebijslag over de maanden april en mei 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2022 tot de voldoening;
5.6.
veroordeelt de [gedaagde] om binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis aan [eiser] te betalen € 5.000,-- bruto aan wettelijke verhoging wegens te late betaling van genoemd loon en de vakantiebijslag;
5.7.
veroordeelt de [gedaagde] om binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis aan [eiser] deugdelijke salarisspecificaties te verstrekken van de betalingen als bedoeld onder 5.4. tot en met 5.6.;
5.8.
veroordeelt de [gedaagde] om aan [eiser] het overeengekomen loon c.a. te betalen over de periode vanaf 1 oktober 2022 totdat de arbeidsovereenkomst van partijen zal zijn geëindigd;
5.9.
veroordeelt de [gedaagde] om binnen veertien werkdagen na betekening van het vonnis per - vooraf door [eiser] te accorderen - brief aan de werknemers die werkzaam zijn op het [school] , en aan de medezeggenschapscolleges voor die schoollocatie, mee te delen dat de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 14 april 2022 heeft geoordeeld dat de [gedaagde] [eiser] ten onrechte per 1 augustus 2019 strafontslag heeft verleend, omdat hij zich niet aan examenfraude heeft schuldig gemaakt en van plichtsverzuim geen sprake is geweest, en dat de [gedaagde] door de kantonrechter te Utrecht is veroordeeld hem weer als vakdocent [vak] aan het [school] les te laten geven; aan deze veroordeling wordt een dwangsom verbonden van € 500,-- per dag dat de [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,-- aan deze te verbeuren dwangsommen;
5.10.
veroordeelt de [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 958,03, waarin begrepen € 747,-- aan salaris gemachtigde;
5.11.
veroordeelt de [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,-- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.12.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.