ECLI:NL:RBMNE:2022:5004

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
C/16/533819 / HA ZA 22-68
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis waardebepaling aandelen door deskundige en belangenafweging doorhaling pandrecht op aandelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2022 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen twee besloten vennootschappen, aangeduid als [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. De zaak betreft een geschil over de waardebepaling van aandelen en de doorhaling van een pandrecht op deze aandelen. De partijen hebben in het verleden een intentieovereenkomst gesloten waarbij [eiseres] aandelen in twee ondernemingen heeft gekocht van [gedaagde]. Na de koop zijn er geschillen ontstaan over de waarde van de aandelen, waarbij [eiseres] stelt dat er zich een calamiteit heeft voorgedaan in de omzetontwikkeling van de ondernemingen, wat een herbeoordeling van de koopprijs rechtvaardigt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad aanleiding is voor een herbeoordeling van de waarde van de aandelen en zal een deskundige benoemen om deze herbeoordeling uit te voeren. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het pandrecht van [gedaagde] op de aandelen in [onderneming 2] moet worden doorgehaald, omdat handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld om afstand te doen van het pandrecht en medewerking te verlenen aan de doorhaling, onder de voorwaarde dat [eiseres] een bedrag van € 200.000,- betaalt ter aflossing van de geldlening. Indien [gedaagde] hier niet aan voldoet, zal zij een dwangsom verbeuren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/533819 / HA ZA 22-68
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L. Wijnbergen te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.P. de Boer te Groenekan.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 december 2021 met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties,
  • een akte met aanvullende producties aan de kant van [gedaagde] ,
  • een akte met een voorwaardelijke eisvermeerdering met producties aan de kant van [eiseres] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2022 plaatsgevonden. De advocaat van [eiseres] heeft spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken. Daarna is vonnis bepaald op vandaag.

2.Waar gaat deze zaak over?2.1. [gedaagde] was houdster van alle aandelen in de ondernemingen [onderneming 1] B.V. (hierna [onderneming 1] ) en [onderneming 2] B.V. (hierna [onderneming 2] ). De bestuurder van [eiseres] , de heer [A] , was werkzaam bij [onderneming 1] en [onderneming 2] , laatst als operationeel directeur. [eiseres] hield een deel van de aandelen in [gedaagde] .

2.2.
Partijen hebben in juli 2016 een intentieovereenkomst gesloten. Op grond daarvan heeft [eiseres] alle aandelen in [onderneming 1] en [onderneming 2] van [gedaagde] gekocht voor een koopsom van € 2.750.000,- . Zij heeft haar aandelen in [gedaagde] aan [gedaagde] verkocht voor
€ 290.000,-. De koopsommen zijn met elkaar verrekend. [eiseres] heeft het resterende deel van de koopsom gedeeltelijk op de transactiedatum van 1 oktober 2016 voldaan. Voor het resterende deel, een bedrag van € 900.000,-, heeft [eiseres] op 30 december 2016 een overeenkomst van geldlening met [gedaagde] gesloten. Deze geldlening heeft een looptijd van 10 jaar en was tot 1 juli 2021 aflossingsvrij. De rente bedraagt 4,5%. Partijen hebben in de overeenkomst van geldlening afgesproken dat [eiseres] een inspanningsverplichting heeft om de geldlening per 1 juli 2021 te herfinancieren. Als zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening heeft [gedaagde] een pandrecht gekregen op de aandelen in [onderneming 1] en [onderneming 2] .
2.3.
Voorafgaand aan de overdracht van de aandelen heeft [onderneming 3] B.V. (hierna [onderneming 3] ) de waarde van de aandelen in [onderneming 1] en [onderneming 2] berekend op grond waarvan partijen de koopsom daarvoor hebben vastgesteld. De waardering van de aandelen is gebaseerd op de werkelijke cijfers van [onderneming 1] en [onderneming 2] over het jaar 2015 en op de prognoses en inschattingen voor de jaren 2016 en 2017.
2.4.
In de intentieovereenkomst en in de overeenkomst van geldlening is een clausule opgenomen waarin staat dat in 2021 een herbeoordeling van de koopprijs van de aandelen in [onderneming 1] en [onderneming 2] zal plaatsvinden. In de intentieovereenkomst is daarvoor de voorwaarde gesteld dat er sprake moet zijn van een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet. In de geldleningsovereenkomst is deze voorwaarde voor de herbeoordeling niet opgenomen, maar tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat tussen partijen vaststaat dat er alleen een herbeoordeling zal plaatsvinden als er sprake is van een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet. Deze herbeoordeling moet volgens de clausule worden gedaan door een herberekening van de waarde van de aandelen te maken op basis van de dan gerealiseerde omzet in de periode 2016 tot en met 2020. Een herbeoordeling kan leiden tot een neerwaartse bijstelling van de koopprijs van de aandelen. Een verschil tussen de waarde na herbeoordeling en de oorspronkelijke koopprijs voor de aandelen zal in mindering worden gebracht op de hoofdsom van de geldlening, maar de hoofdsom zal nooit minder dan € 100.000,- bedragen. Er zal nooit een opwaartse bijstelling van de koopprijs plaatsvinden.
2.5.
[eiseres] is van mening dat zich een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet van [onderneming 1] en [onderneming 2] heeft voorgedaan, omdat de gerealiseerde omzet in de jaren 2016 tot en met 2020 (veel) lager is dan de geprognotiseerde omzet. Zij stelt daarom dat de waarde van de aandelen in [onderneming 1] en [onderneming 2] moet worden herbeoordeeld. Aan de hand van een rapport van [onderneming 3] van 13 maart 2021 stelt [eiseres] dat de koopsom van de aandelen met een bedrag van € 683.093,- moet worden verminderd, waardoor zij nog
€ 216.907,- op basis van de geldleningsovereenkomst aan [gedaagde] is verschuldigd. Zij vordert hierover een verklaring voor recht. Ook moet [gedaagde] de rente, die [eiseres] onverschuldigd heeft betaald, terugbetalen.
2.6.
[gedaagde] kan zich niet vinden in het rapport van [onderneming 3] van 13 maart 2021 en heeft [onderneming 4] (hierna [onderneming 4] ) de opdracht gegeven om ook de waarde van de aandelen van [onderneming 1] en [onderneming 2] te beoordelen. Uit dit rapport blijkt dat de waarde van de aandelen juist hoger is dan de koopsom die in 2016 is betaald, zodat er geen aanpassing van de koopsom kan plaatsvinden. Ook vindt [gedaagde] dat er geen sprake is van een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet, omdat de omzet juist aanzienlijk is toegenomen. Daardoor hoeft er volgens [gedaagde] geen herwaardering van de aandelen te worden gedaan.
2.7.
[eiseres] is het niet eens met de uitgangspunten die in het rapport van [onderneming 4] zijn gebruikt. Zij meent dat [onderneming 3] de juiste waarderingsmethodiek heeft gebruikt. Voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat de waardering niet door [onderneming 3] mag worden uitgevoerd, dan verzoekt [eiseres] dat er een onafhankelijke deskundige wordt aangewezen die de waarde van de aandelen in [onderneming 1] en [onderneming 2] vaststelt op basis van de door partijen gemaakte afspraken hierover. Als de rechtbank van oordeel is dat de waardering niet kan worden uitgevoerd op de wijze zoals [eiseres] die voorstelt en zoals [onderneming 3] heeft uitgevoerd, vordert [eiseres] een verklaring voor recht op welke wijze de waardering van de aandelen moet worden uitgevoerd.
2.8.
[gedaagde] heeft een vordering in reconventie ingesteld. Zij voert aan dat [eiseres] haar verplichting tot het betalen van rente op de geldlening ten onrechte heeft opgeschort. Daardoor is de hoofdsom ineens opeisbaar. [gedaagde] vordert dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van het restant van de koopsom van de aandelen, € 880.125,-. Ook vordert zij een verklaring voor recht dat [eiseres] met ingang van 31 maart 2017 4,5% rente per jaar over de geldlening is verschuldigd. Tot slot moet [eiseres] worden veroordeeld tot betaling van de kosten die [gedaagde] heeft gemaakt voor het inschakelen van [onderneming 4] en haar advocaat.
2.9.
[eiseres] verweert zich hiertegen met de stelling dat zij heeft geprobeerd om de geldlening te herfinancieren. Zij heeft ook een aanbod van ING gekregen voor een financiering van € 700.000,-. ING stelt daarvoor wel de voorwaarde dat [gedaagde] het pandrecht, dat zij heeft gevestigd op de aandelen in [onderneming 2] , doorhaalt. [gedaagde] werkt daar niet aan mee, terwijl zij volgens [eiseres] na doorhaling van het pandrecht nog ruime zekerheden behoudt. [gedaagde] behoudt namelijk haar pandrecht op de aandelen in [onderneming 1] die veel meer waard zijn dan de aandelen [onderneming 2] . Omdat [gedaagde] weigert mee te werken aan de voorwaarden voor het verkrijgen van financiering door [eiseres] , is het volgens [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde] terugbetaling van de gehele geldlening vordert. [eiseres] vordert voorwaardelijk, voor het geval dat de rechtbank de vordering van [gedaagde] niet terugbrengt tot een bedrag van € 216.907,-, dat [gedaagde] wordt veroordeeld om onvoorwaardelijk afstand te doen van haar pandrechten op de aandelen [onderneming 2] en medewerking te verlenen aan het doorhalen daarvan. [eiseres] biedt daarvoor aan om het onbetwiste gedeelte van haar schuld aan [gedaagde] te betalen. Dat is een bedrag van € 200.000,-.

3.De beoordeling van de vorderingen

3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de waarde van de aandelen [onderneming 1] en [onderneming 2] moet worden herbeoordeeld. Zij zal daarvoor een deskundige benoemen. Ook zal de rechtbank in dit tussenvonnis de vordering van [eiseres] ten aanzien van het doorhalen van het pandrecht op de aandelen in [onderneming 2] toewijzen. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissingen is gekomen.
Herbeoordeling waarde aandelen [onderneming 2] en [onderneming 1]
3.2.
Tussen partijen staat vast dat de waarde van de aandelen in [onderneming 2] en [onderneming 1] moeten worden herbeoordeeld als er sprake is van een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet van [onderneming 2] en/of [onderneming 1] . Partijen hebben niet gesteld dat de omzet van beide ondernemingen samen moet worden genomen bij de beoordeling of er sprake is van een calamiteit. Ook blijkt uit de intentieovereenkomst en de geldleningsovereenkomst niet dat slechts de waarde van de aandelen van één onderneming moet worden herbeoordeeld als zich alleen daar een calamiteit voordoet. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich mee dat niet alleen moet worden gekeken naar de gezamenlijke omzet van [onderneming 1] en [onderneming 2] maar dat ook een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet van één van de ondernemingen reden kan zijn voor herbeoordeling. Partijen zijn immers een prijs overeengekomen die een optelsom is van de waarde van de aandelen in de afzonderlijke bedrijven. Dat betekent dat compensatie van een veel lagere omzet bij een bedrijf met de veel hogere omzet bij het andere bedrijf niet zonder meer het verlies in waarde van het eerste bedrijf kan compenseren. Dat blijkt hier ook het geval te zijn geweest. Los van de exacte herberekening van de waarde van de ondernemingen is uit de stukken in ieder geval af te leiden dat de hogere omzet in [onderneming 1] niet zonder meer in elk jaar heeft geleid tot een overeenkomstige stijging van de waarde van de onderneming conform de door deskundigen gebruikte waarderingsmethode. De waarde van de aandelen van zowel [onderneming 2] als [onderneming 1] moeten dus worden herbeoordeeld als er sprake is van een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet van minimaal één van de twee ondernemingen.
3.3.
[onderneming 3] heeft uit eigen initiatief de clausule, dat er in 2021 een herbeoordeling moet plaatsvinden bij een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet, in de intentieovereenkomst opgenomen. Partijen hebben voorafgaand aan het eerste concept daar geen voorstel voor gedaan. Het eerste concept van de intentieovereenkomst is in de daaropvolgende drie concepten op meerdere punten aangepast door partijen. De betreffende clausule is steeds ongewijzigd gebleven. Partijen zijn daarmee akkoord gegaan. De clausule is vervolgens ook door de notaris in de geldleningsovereenkomst opgenomen. [eiseres] heeft aangevoerd dat de reden voor [onderneming 3] om de clausule in de intentieovereenkomst op te nemen, moet worden gevonden in het gegeven dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten voor de overname van de aandelen van mening was dat de prognoses voor de jaren na 2015 veel te rooskleurig waren. Deze clausule biedt haar bescherming. Daardoor werd het voor partijen aanvaardbaar om de door [gedaagde] voorgestelde hogere koopprijs voor de aandelen vast te stellen. De heer [B] , die namens [onderneming 3] de overeenkomst heeft gemaakt, heeft in gelijke zin verklaard. [gedaagde] heeft dit niet gemotiveerd betwist.
3.4.
Aan de hand hiervan oordeelt de rechtbank dat voor de beoordeling of er sprake is van een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet een vergelijking moet worden gemaakt tussen de geprognotiseerde omzet voor de jaren 2016 tot en met 2020 en de daadwerkelijk gerealiseerde omzet in die jaren door [onderneming 2] en [onderneming 1] . Ook moet worden gekeken hoe de gerealiseerde omzet zich in de jaren 2016 tot en met 2020 heeft ontwikkeld. Aan de hand van deze cijfers moet de rechtbank beoordelen of de omzet zich ongewoon en onverwachts negatief heeft ontwikkeld.
3.5.
De geprognotiseerde omzetcijfers staan in het rapport van [onderneming 3] van 4 april 2016. Partijen hebben dit rapport niet in deze procedure overgelegd, maar zijn daarmee wel bekend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank kennisgenomen van de geprognotiseerde omzetcijfers van [onderneming 2] en [onderneming 1] in de jaren 2016 tot en met 2020. In onderstaande overzichten wordt het verschil tussen de geprognotiseerde netto-omzet en de gerealiseerde netto-omzet uiteengezet.
[onderneming 2]Jaar Geprognotiseerde omzet Gerealiseerde omzet Verschil2016 € 1.634.000,- € 1.401.342,- - € 232.658,- (- 14,24%)
2017 € 1.667.000,- € 872.056,- - € 794.944,- (- 47,69%)
2018 € 1.700.000,- € 1.322.842,- - € 377.158,- (- 22,19%)
2019 € 1.734.000,- € 579.595,- - € 1.154.405,- (- 66,57%)
2020 € 1.769.000,- € 1.981.889,- + € 212.889,- (+ 12,03%)
[onderneming 1]Jaar Geprognotiseerde omzet Gerealiseerde omzet Verschil2016 € 1.987.000,- € 1.505.541,- - € 481.459,- (- 24,23%)
2017 € 2.027.000,- € 3.042.872,- + € 1.015.872,- (+ 50,12%)
2018 € 2.067.000,- € 3.208.399,- + € 1.141.399,- (+ 55,22%)
2019 € 2.108.000,- € 3.109.376,- + € 1.001.376,- (+ 47,50%)
2020 € 2.151.000,- € 5.836.528,- + € 3.685.528,- (+ 171,34%)
3.6.
Aan de hand van deze cijfers oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet van [onderneming 2] . Niet alleen was de gerealiseerde omzet van [onderneming 2] in de jaren 2016 tot en met 2019 structureel (aanzienlijk) lager dan in 2016 voor die jaren was geprognotiseerd. Maar ook de ontwikkeling van de omzet door de jaren heen wijkt af van wat partijen bij de aandelenoverdracht hadden verwacht. Volgens de prognoses zou de omzet ieder jaar met 2% toenemen. Dat is in werkelijkheid niet het geval geweest. De omzetcijfers vertonen een grillig beeld. In 2017 en 2019 is de omzet van [onderneming 2] ongeveer gehalveerd ten opzichte van het jaar daarvoor. Dat de gerealiseerde omzet in 2020 wel hoger is dan geprognotiseerd, maakt niet dat er niet meer kan worden gesproken over een calamiteit in de ontwikkeling van de omzet in de jaren 2016 tot en met 2020.
Uitvoering herbeoordeling
3.7.
[eiseres] heeft aangevoerd dat partijen zijn overeengekomen dat [onderneming 3] in 2021 de waarde van de aandelen zou herbeoordelen. Uit zowel de intentieovereenkomst als de geldleningsovereenkomst blijkt niet dat partijen [onderneming 3] hebben aangewezen als partij die de herbeoordeling zou moeten uitvoeren. Nu [gedaagde] gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de herbeoordeling die [onderneming 3] in december 2020 heeft uitgevoerd (het rapport van 13 maart 2021) en [eiseres] gemotiveerd heeft betwist dat de berekening van [onderneming 4] juist is, is de rechtbank van plan om een onafhankelijke deskundige, een registeraccountant, benoemen. De rechtbank is voornemens om aan de deskundige te vragen om de waarde van [onderneming 2] en [onderneming 1] te bepalen. Bij die waardebepaling door de deskundige geldt het volgende.
3.8.
Voor de wijze waarop de herbeoordeling van de waarde van de aandelen moet plaatsvinden is relevant dat in artikel 3.3 sub e van de intentieovereenkomst is bepaald dat de waarde die [onderneming 3] op 4 april 2016 heeft vastgesteld, in 2021 moet worden herberekend op basis van de gerealiseerde omzet in de periode 2016 tot en met 2020. Het uitgangspunt voor de herwaardering moet dan ook zijn dat de geprognotiseerde omzetcijfers voor de jaren 2016 tot en met 2020 worden vervangen door de daadwerkelijke omzetcijfers van [onderneming 2] en [onderneming 1] . De resultaten en de balansen van [onderneming 2] en [onderneming 1] over de jaren 2016 tot en met 2020 staan niet tussen partijen ter discussie. Deze cijfers komen uit de jaarrekeningen van de ondernemingen.
3.9.
De heer [B] van [onderneming 3] heeft in gelijke zin verklaard. Hij stelt dat hij had beoogd dat de gerealiseerde omzetcijfers over de jaren 2016 tot en met 2020 in 2021 in het waarderingsmodel zouden worden ingevuld in plaats van de geprognotiseerde omzetcijfers. [gedaagde] heeft dit uitgangspunt niet betwist.
3.10.
Ook blijkt uit het rapport van [onderneming 4] dat het juist is dat [onderneming 3] in haar herbeoordeling van de waarde van de aandelen uitgaat van de ‘discounted cashflow-methode variant APV’. [onderneming 4] vindt het ook correct dat [onderneming 3] in haar rapport van 2021 de waarde van de aandelen per 31 december 2015 herberekent op basis van de werkelijke geldstromen in de jaren 2016 tot en met 2020 en vanaf 2021 op basis van de verwachte toekomstige geldstromen. [onderneming 4] kan zich vinden in de splitsing in een ex-postperiode en een ex-anteperiode. Ook ziet [onderneming 4] geen reden om de door [onderneming 3] toegepaste marktrisicopremie en de small firm premie aan te passen. De rechtbank zal de deskundige vragen om deze uitgangspunten bij de herbeoordeling van de waarde van de aandelen over te nemen.
3.11.
Wel verschillen partijen van mening of het risicovrije rendement bij de herberekening ongewijzigd mag blijven. Volgens [gedaagde] moet bij de berekening van de waarde vanaf 2021 met een rendement van 0,19% worden gerekend in plaats van het in 2016 gehanteerde rendement van 1,8%. Volgens [eiseres] (en de verklaring van de heer [B] van [onderneming 3] ) moeten de uitgangspunten, zoals die golden bij de waardevaststelling in 2016, bij de herbeoordeling in 2021 hetzelfde blijven. De rechtbank zal de deskundige opdragen te bepalen welk percentage moet worden gehanteerd.
3.12.
Volgens [eiseres] wordt het grootste verschil tussen het rapport van [onderneming 3] van 13 maart 2021 en het rapport van [onderneming 4] verklaard door een toegepaste normalisatie door [onderneming 3] . [onderneming 1] had op 31 december 2020 voor een bedrag van circa € 1.200.000,- aan liquide middelen. Daar tegenover stond een inkoopfactuur van circa € 1.000.000,- die [onderneming 1] begin januari 2021 heeft voldaan. [onderneming 4] heeft het hele bedrag van € 1.200.000,- aan liquide middelen meegenomen voor de toekomstige prognoses, terwijl zij de verplichting om de inkoopfactuur te betalen buiten beschouwing heeft gelaten. [onderneming 3] heeft dit genormaliseerd door het bedrag van € 1.000.000,- aan liquide middelen vanwege de openstaande inkoopfactuur buiten beschouwing te laten. De rechtbank wil de deskundige vragen of de normalisatie die [onderneming 3] voor de cijfers van [onderneming 1] over 2020 heeft toegepast, terecht is in het licht van de afspraken die partijen hebben gemaakt en wat voor dit soort situaties gebruikelijk is in de branche. Deze situatie per einde 2020 lijkt een groot effect te hebben de waarde van aandelen. 2020 is ook het einde van de periode van herberekening. . De deskundige zal worden gevraagd vervolgens de waarde van de aandelen te berekenen zowel met als zonder normalisatie op dit punt.
3.13.
Ook wil de rechtbank de deskundige vragen of [onderneming 3] terecht uit gaat van een going concern situatie ten aanzien van [onderneming 2] . [onderneming 4] vraagt zich in haar rapport af of de waarde van de aandelen in [onderneming 2] niet ‘asset based’ moeten worden vastgesteld.
3.14.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rol van woensdag 18 januari 2023 om partijen in de gelegenheid te stellen bij akte op de voorgestelde vragen van de rechtbank aan de deskundige te reageren. In deze zelfde akte krijgen partijen ook de gelegenheid om zich uit te laten of er nog andere verschillen van belang zijn die bestaan tussen de berekening van de waarde van de aandelen, zoals dat is vastgesteld in het rapport van [onderneming 3] van 13 maart 2021 en het rapport van [onderneming 4] , waar de deskundige naar moet kijken. Tot slot worden partijen in de gelegenheid gesteld om, bij voorkeur gezamenlijk, zich uit te laten over de persoon van de deskundige. De rechtbank bepaalt dat het voorschot van de deskundige door [eiseres] zal worden voldaan. Zij maakt aanspraak op en heeft belang bij deze herberekening. In het eindvonnis komt een beslissing voor wiens rekening deze kosten uiteindelijk komen. Daarbij speelt ook artikel 10 van de geldleningsovereenkomst een rol.
3.15.
De rechtbank draagt [eiseres] daarnaast op om op de rol van 18 januari 2023 het rapport van [onderneming 3] van 4 april 2016, dat ten grondslag ligt aan de overeengekomen koopprijs voor de aandelen in [onderneming 2] en [onderneming 1] , in het geding te brengen zodat ook de deskundige daar kennis van kan nemen.
3.16.
In afwachting van de aanpassing van de hoofdsom van de geldlening, naar aanleiding van de herbeoordeling van de waarde van de aandelen, heeft [eiseres] haar verplichting tot aflossing van de geldlening en betaling van de rente opgeschort. De beoordeling van de reconventionele vordering van [gedaagde] tot betaling van het restant van de hoofdsom van de geldlening en de rente zal worden aangehouden tot de herbeoordeling door de deskundige heeft plaatsgevonden.
Doorhalen pandrecht aandelen [onderneming 2]
3.17.
Nu de rechtbank (nog) niet voor recht zal verklaren dat de koopprijs voor de aandelen met een bedrag van € 683.093,- naar beneden moet worden bijgesteld, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de voorwaardelijke eisvermeerdering van [eiseres] waarbij zij om doorhaling van het pandrecht op de aandelen in [onderneming 2] vraagt. Dit is conform het gemotiveerde verzoek van [eiseres] ter zitting om hierover ook een beslissing te nemen als er een tussenvonnis zou worden gewezen.
3.18.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] bezwaar gemaakt tegen deze voorwaardelijke eisvermeerdering. De advocaat van [gedaagde] voert daarvoor aan dat de eisvermeerdering eerder had kunnen worden ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiseres] deze eisvermeerdering gedeeltelijk verminderd.
3.19.
De rechtbank honoreert dit bezwaar van [gedaagde] niet. De eisvermeerdering is minimaal 10 dagen voor de mondelinge behandeling en dus op tijd ingediend. [gedaagde] was al bekend met de argumenten van [eiseres] voor deze vordering, omdat hierover eerder een kort geding is gevoerd tussen partijen. Ook tijdens deze zitting is de vordering tussen partijen besproken, waardoor de eisvermeerdering niet in strijd is met de goede procesorde.
3.20.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] op basis van de gemaakte afspraken een pandrecht heeft op de aandelen in [onderneming 2] . Het pandrecht kan alleen worden doorgehaald als handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De lat daarvoor ligt hoog. De rechtbank moet het belang van [gedaagde] bij handhaving van het pandrecht afwegen tegen het belang van [eiseres] bij doorhaling daarvan. Aan de hand van deze belangenafweging is de conclusie dat handhaving van het pandrecht van [gedaagde] op de aandelen in [onderneming 2] in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De belangen van [eiseres] bij doorhaling van het pandrecht wegen zwaarder dan de belangen van [gedaagde] bij handhaving daarvan.
3.21.
[eiseres] heeft onderbouwd gesteld dat [onderneming 2] geen externe financiering kan krijgen zolang [gedaagde] een pandrecht heeft op de aandelen. Financiers stellen voor het verstrekken van financiering de voorwaarde dat het pandrecht van [gedaagde] op [onderneming 2] wordt doorgehaald. [onderneming 2] kan zonder extra kapitaal niet ondernemen. Daardoor bestaat het risico dat [onderneming 2] (op termijn) failliet moet worden verklaard. Een faillissement van [onderneming 2] kan zonder meer negatief uitpakken voor [onderneming 1] . Daartegenover staat dat [gedaagde] , ook na doorhaling van het pandrecht op de aandelen [onderneming 2] , een omvangrijk zekerheidsrecht houdt in de vorm van het pandrecht op de aandelen in [onderneming 1] . Deze aandelen zijn veel meer waard dan de aandelen in [onderneming 2] . Volgens het rapport van [onderneming 4] , dat [gedaagde] heeft laten opstellen, zijn de aandelen [onderneming 1]
€ 2.970.000,- waard, terwijl de aandelen [onderneming 2] een negatieve waarde hebben van
€ 34.000,-. [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling aangeboden € 200.000,- aan [gedaagde] te betalen als zij het pandrecht doorhaalt. Ook met dat aanbod heeft [gedaagde] geen medewerking willen verlenen aan het opgeven van haar pandrecht op de aandelen in [onderneming 2] . Er is sprake van een grote onevenredigheid tussen het belang van [gedaagde] bij handhaving van haar pandrecht en het belang van [eiseres] bij doorhaling. Het is daarom onaanvaardbaar dat [gedaagde] hieraan geen medewerking verleent.
3.22.
De rechtbank zal daarom in dit vonnis [gedaagde] veroordelen om onvoorwaardelijk afstand te doen van haar pandrecht op de aandelen in [onderneming 2] en om volledige medewerking te verlenen aan de doorhaling daarvan tegen betaling door [eiseres] van
€ 200.000,- als aflossing op de geldlening van [gedaagde] aan [eiseres] . Als [gedaagde] hier niet binnen een week na betekening van dit vonnis gehoor aan geeft, zal zij een dwangsom van
€ 10.000,- per dag of een gedeelte daarvan verschuldigd zijn, met een maximum van
€ 500.000,-.
3.23.
In afwachting van de te nemen aktes zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen een week na betekening van dit vonnis onvoorwaardelijk afstand te doen van haar pandrecht op de aandelen in [onderneming 2] en om volledige medewerking te verlenen aan de doorhaling daarvan in het aandeelhoudersregister van [onderneming 2] tegen betaling door [eiseres] van € 200.000,- ter aflossing op de lening van [gedaagde] aan [eiseres] , op straffe van verbeurte door [gedaagde] van een dwangsom van
€ 10.000,- per dag of een gedeelte daarvan dat zij in gebreke blijft met medewerking aan doorhaling van haar pandrecht, met een maximum van € 500.000,-,
4.2.
bepaalt dat tegen de beslissing onder 4.1. hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis in deze zaak is gewezen, voor zover wet en jurisprudentie hoger beroep tegen onderdelen van deze beslissing niet uitsluiten,
4.3.
verklaart de beslissing onder 4.1 uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 18 januari 2023 voor het indienen van een akte door beide partijen over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen,
4.5.
draagt [eiseres] op om op de rol van 18 januari 2023 het rapport van [onderneming 3] van 4 april 2016 in het geding te brengen,
4.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 5427 (NK)