In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een beroepsmilitair die in 2003 naar Irak is uitgezonden, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser heeft in 2006 de diagnose PTSS gekregen en heeft in 2008 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die destijds werd afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft echter vanaf 2017 gewerkt, maar heeft zich in 2019 ziek gemeld en opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag in 2021 afgewezen, maar heeft na bezwaar in 2022 alsnog een WIA-uitkering toegekend, waarbij eiser nu 52,84% arbeidsongeschikt werd geacht.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, omdat hij van mening is dat zijn beperkingen niet correct zijn beoordeeld. Tijdens de zitting heeft de rechtbank de argumenten van eiser en het Uwv gehoord. Eiser betoogde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening had gehouden met zijn vermijdingsgedrag in verband met het openbaar vervoer, wat volgens hem een gevolg is van zijn PTSS. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts aan de vereisten voldoen en dat de medische beoordeling niet onjuist is. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de beoordeling van de verzekeringsarts onjuist is.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.