In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2022 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren voor onder andere moord en poging tot doodslag, met een proeftijd van 1460 dagen. De proeftijd zou aflopen op 14 februari 2022. De officier van justitie heeft op 3 januari 2022 verzocht om verlenging van de proeftijd met 730 dagen, omdat de veroordeelde nog steeds professionele hulp nodig heeft en er een risico bestaat dat hij opnieuw een misdrijf zal begaan.
Tijdens de zitting zijn de officier van justitie, de veroordeelde, zijn raadsman en een reclasseringswerker gehoord. De reclassering adviseerde om de vordering tot verlenging van de proeftijd af te wijzen, omdat de klinische behandeling van de veroordeelde niet meer mogelijk zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er nog steeds een risico bestaat dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal begaan, en dat het belang van de maatschappij zwaarder weegt dan de belangen van de veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering tot verlenging van de proeftijd toegewezen, met uitzondering van de voorwaarde van klinische behandeling, die in strijd zou zijn met het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM.
De rechtbank heeft bepaald dat de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verlengd tot het moment dat de civiele rechter onherroepelijk heeft beslist op de reeds ingediende aanvraag van een zorgmachtiging, met een maximum van 365 dagen. De rechtbank heeft het openbaar ministerie opgedragen om de voorwaarde van klinische behandeling uit de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling te verwijderen.