ECLI:NL:RBMNE:2022:515

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
21-002501-09 (99-000062-12)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2022 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren voor onder andere moord en poging tot doodslag, met een proeftijd van 1460 dagen. De proeftijd zou aflopen op 14 februari 2022. De officier van justitie heeft op 3 januari 2022 verzocht om verlenging van de proeftijd met 730 dagen, omdat de veroordeelde nog steeds professionele hulp nodig heeft en er een risico bestaat dat hij opnieuw een misdrijf zal begaan.

Tijdens de zitting zijn de officier van justitie, de veroordeelde, zijn raadsman en een reclasseringswerker gehoord. De reclassering adviseerde om de vordering tot verlenging van de proeftijd af te wijzen, omdat de klinische behandeling van de veroordeelde niet meer mogelijk zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er nog steeds een risico bestaat dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal begaan, en dat het belang van de maatschappij zwaarder weegt dan de belangen van de veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering tot verlenging van de proeftijd toegewezen, met uitzondering van de voorwaarde van klinische behandeling, die in strijd zou zijn met het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM.

De rechtbank heeft bepaald dat de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verlengd tot het moment dat de civiele rechter onherroepelijk heeft beslist op de reeds ingediende aanvraag van een zorgmachtiging, met een maximum van 365 dagen. De rechtbank heeft het openbaar ministerie opgedragen om de voorwaarde van klinische behandeling uit de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling te verwijderen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 21-002501-09 (verlenging proeftijd VI)
Zaaksnummer VI: 99-000062-12
Beslissing ex artikel 6:1:18 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering van de meervoudige kamer voor strafzaken van 7 februari 2022
op de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [1985] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] te [woonplaats] ,
hierna: veroordeelde.

1.De procedure

Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 december 2010 is veroordeelde wegens, onder meer, moord en poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. De tenuitvoerlegging hiervan is gestart op 24 december 2010.
Veroordeelde is feitelijk in vrijheid gesteld op 21 juni 2017, met een strafrestant van 1460 dagen en een v.i.-proeftijd van 1460 dagen. Op 11 november 2019 is veroordeelde (opnieuw) feitelijk in vrijheid gesteld in verband met plaatsing op diezelfde datum in de forensische kliniek de [verblijfplaats] . Het strafrestant bedraagt door een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling op 30 mei 2018 en 8 oktober 2019 op dit moment 1220 dagen.
De voorlopige datum waarop de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde zal aflopen is 14 februari 2022.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 3 januari 2022 strekt ertoe dat de rechtbank de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met een termijn van 730 dagen zal verlengen.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 3 januari 2022 is ontvangen op de griffie van deze rechtbank en de grond bevat waarop zij berust.

2. Het onderzoek ter terechtzittingHet onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 7 februari 2022. Daarbij zijn gehoord:

- de officier van justitie, mr. T.M. van Wanrooij;
- de veroordeelde [veroordeelde] (door middel van beeldbellen);
- de raadsman van veroordeelde, mr. T.J.F. Wassenaar, advocaat te ‘s-Hertogenbosch;
- de heer [A] , medewerker GGZ [locatie] .

3.De rapportage en toelichting daarop

Uit het reclasseringsadvies van [naam] van 20 december 2021 is gebleken dat veroordeelde momenteel verblijft op een behandelafdeling op beveiligingsniveau 2 in de [verblijfplaats] . Veroordeelde is aangemeld voor een intakegesprek bij forensisch beschermd wonen bij de GGz [locatie] . De psychiatrische problematiek van veroordeelde is chronisch en dermate ernstig dat hij nog langdurig aangewezen zal zijn op professionele hulpverlening. In het recente verleden is gebleken dat veroordeelde decompenseerde nadat er veranderingen waren aangebracht in zijn noodzakelijke medicatie. De klinische behandeling is nog niet afgerond en het forensisch beschermd wonen is nog niet gestart. Het recidiverisico en het risico op onttrekken aan voorwaarden worden ingeschat als gemiddeld. Vanuit de reclassering wordt een verlenging van de VI- maatregel met een periode van twee jaar (730 dagen) geadviseerd.
De heer [A] , reclasseringswerker, is ter terechtzitting als deskundige gehoord en heeft verklaard dat de reclassering enkel verantwoordelijkheid kan nemen voor toezicht en begeleiding van veroordeelde als alle bijzondere voorwaarden in een strafrechtelijk kader, zoals op dit moment gekoppeld aan de VI, verlengd worden. Nu dit niet mogelijk blijkt te zijn, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 juni 2021, en de klinische behandeling sowieso zal komen te vervallen als bijzondere voorwaarde, kan de reclassering geen verantwoordelijkheid nemen voor begeleiding en toezicht. De reclassering adviseert daarom tot afwijzing van de vordering tot verlenging van de proeftijd VI. Een aanvraag van een zorgmachtiging is ingediend bij de rechtbank en als die aanvraag wordt gehonoreerd, zal het verdere hulpverlenings- en behandeltraject in het civielrechtelijke kader van die zorgmachtiging kunnen worden voortgezet.
[B] , GGz Agoog, zaakwaarnemer van veroordeelde, heeft in een op voorhand door de raadsman aan de rechtbank toegekomen schriftelijk stuk laten weten dat veroordeelde het merendeel van de periode op de afdeling [afdeling] in de [verblijfplaats] stabiel is geweest. Veroordeelde maakt veel gebruik van zijn verlof. Veroordeelde werkt mee aan de toediening van antipsychotica middels een depot.

4.De standpunten

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de schriftelijke vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor 730 dagen. Uit het advies van [naam] blijkt dat veroordeelde nog steeds professionele hulpverlening nodig heeft en baat heeft bij toediening van medicatie. Op dit moment is er nog geen geldende zorgmachtiging voor veroordeelde. Er ligt enkel een aanvraag voor een zorgmachtiging. Wanneer het forensisch kader wegvalt, dient te worden vertrouwd op het vrijwillig handelen van veroordeelde. Dat is op dit moment onvoldoende om de risico’s te waarborgen. Dit klemt te meer nu veroordeelde naar Aruba wil.
De officier van justitie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de bijzondere voorwaarde die ziet op de klinische opname niet kan worden meegenomen bij de verlenging van de proeftijd, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 juni 2021. Die voorwaarde dient daarom te vervallen, waarvoor de verantwoordelijkheid bij de CVVI van het Openbaar Ministerie ligt. Wel kan de bijzondere voorwaarde die ziet op de ambulante behandeling en het innemen van medicatie blijven bestaan nu dit niet strijdig is met het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat dit in lijn is met het advies van de reclassering. Het gaat goed met veroordeelde, zoals onder meer blijkt uit de informatie van de zaakwaarnemer van veroordeelde. Veroordeelde zelf wil graag naar Aruba omdat hij zijn familie al lang niet heeft gezien. Het VI-traject loopt al lang en de verlenging van de proeftijd ziet enkel op het natraject. Dat natraject kan ook in het kader van een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte zorg (Wvggz) worden vormgegeven. Het is niet nodig dat het forensisch kader daarvoor blijft bestaan.
De raadsman heeft aangevoerd dat uit het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2021 volgt dat, naast de voorwaarde die ziet op klinische opname, ook het voortduren van de voorwaarde die ziet op het ondergaan van ambulante behandeling en het innemen van medicatie in strijd is met het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM.

5.Het oordeel van de rechtbank

Toepasselijke bepaling
Op grond van artikel 6:1:18, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering kan de proeftijd van een voorwaarde bij een voorwaardelijke invrijheidstelling onder meer worden verlengd, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Strijdigheid met het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM
Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:850) volgt dat toepassing van artikel 6:1:18 Sv op gevallen waarin een veroordeling vóór 1 januari 2018 is uitgesproken op zichzelf niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel zoals opgenomen in artikel 7 EVRM. Uit het arrest volgt evenwel ook dat, in de gevallen waarin de veroordeling is uitgesproken vóór 1 januari 2018, bijzondere voorwaarden die door het Openbaar Ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd in uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met hetgeen is opgenomen in artikel 7, eerste lid EVRM, indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en maximale feitelijke duur van de door de strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo’n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden een vorm van vrijheidsbeneming met zich brengen, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opname in een zorginstelling, van langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c, derde lid Sr (oud) zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten een duur gelijk aan de periode waarover de VI wordt verleend. Indien verlenging van de proeftijd wordt gevorderd met het oog op de tenuitvoerlegging van (mede) een voorwaarde die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen strijdig moet worden geacht met artikel 7 EVRM, moet deze omstandigheid ertoe leiden dat de vordering wordt afgewezen.
De rechtbank overweegt dat uit de schriftelijke vordering blijkt, en dat door het Openbaar Ministerie ter zitting is bevestigd, dat de vordering tot verlenging van de proeftijd niet ziet op de voorwaarde dat verdachte zich moet laten opnemen voor klinische behandeling in een zorginstelling. Derhalve doet zich te dien aanzien geen strijdigheid voor met artikel 7 EVRM en de rechtbank ziet daarin dus geen belemmering om de vordering toe te wijzen.
De verlenging van de proeftijd voor wat betreft de voorwaarde die ziet op de ambulante behandeling, waaronder begrepen het innemen van voorgeschreven medicatie, is naar het oordeel van de rechtbank geen voorwaarde die leidt tot de hiervoor beschreven benadeling van veroordeelde doordat hierdoor geen wijziging wordt gebracht in de aard en maximale feitelijke duur van de vrijheidsstraf.
Belangenafweging
De rechtbank dient bij de beoordeling van de vordering tot verlenging van de proeftijd een belangenafweging te maken tussen de belangen van de veroordeelde en de belangen van de maatschappij.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat veroordeelde nog niet betrokken is in een civiel kader op grond van de Wvggz. Dat civielrechtelijke traject, inhoudende het verkrijgen van een zorgmachtiging, is nog niet afgerond. Dit betekent dat afwijzing van de vordering ertoe leidt dat voor veroordeelde vanaf 14 februari 2022 geen beschermend kader meer bestaat, met uitzondering van een eventuele nog aan te vragen crisismaatregel.
De rechtbank neemt in haar overweging ook mee dat de reclassering heeft aangegeven dat zij geen verantwoordelijkheid kan nemen voor het toezicht en de tenuitvoerlegging van de voorwaarden, zoals opgenomen bij de VI, wanneer de voorwaarde van de klinische opname wordt geschrapt.
Verder is de rechtbank van oordeel dat, zolang veroordeelde nog niet is uitbehandeld, nog steeds een te hoog delictrisico bestaat. Er dient dus ernstig rekening mee te worden gehouden dat veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat het belang van de maatschappij bij strafvorderlijke handhaving prevaleert boven de belangen van veroordeelde. De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen, met dien verstande dat de proeftijd van de VI wordt verlengd tot het moment dat de civiele rechter onherroepelijk heeft beslist op de reeds ingediende aanvraag van een zorgmachtiging, een en ander met uitzondering van de voorwaarde die ziet op de klinische behandeling wegens strijdigheid met artikel 7 EVRM, met een aan de verlenging verbonden maximum van 365 dagen.
De rechtbank vertrouwt er nadrukkelijk op dat het openbaar ministerie de voorwaarde van de klinische behandeling uit de aan de VI verbonden voorwaarden zal verwijderen.

6.De beslissing

De rechtbank:
  • wijst toede vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
  • verlengt de proeftijdvan de voorwaardelijke invrijheidstelling tot het moment dat de civiele rechter onherroepelijk heeft beslist op de reeds ingediende aanvraag van een zorgmachtiging, met uitzondering van de voorwaarde die ziet op een klinische behandeling;
  • bepaaltdat deze verlenging van de proeftijd in geen geval langer zal duren dan 365 dagen;
  • verstaatdat het openbaar ministerie zorgdraagt dat de voorwaarde die ziet op klinische behandeling door het openbaar ministerie uit de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden zal worden verwijderd.
Deze beslissing is genomen door mr. P.C. Quak, voorzitter, mr. S.M. Schothorst en mr. H.A. Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Dijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 februari 2022.
De oudste rechter, de jongste rechter en de griffier zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.