Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt hierna of het college handhavend heeft mogen optreden tegen de keerwanden en de opslag van grond en andere materialen op het perceel. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd.
6. Eiseres vindt het onterecht dat handhavend wordt opgetreden tegen de keerwanden, omdat zij voor de keerwanden een omgevingsvergunning heeft aangevraagd.
7. Het college stelt zich op het standpunt dat de keerwanden als bouwwerken aangemerkt moeten worden. De rechtbank is het daar mee eens, omdat de keerwanden een constructie van enige omvang vormen, direct op de grond steunen en bedoeld zijn om ter plaatse voor langere tijd te blijven staan. Bouwwerken zijn in beginsel vergunningplichtig. Niet gesteld of gebleken is dat de keerwanden vergunningvrij opgericht mogen worden. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de keerwanden nooit een omgevingsvergunning is verleend. Dit betekent dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
8. Als sprake is van een overtreding, dan is het college bevoegd en in beginsel verplicht handhavend op te treden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan hier van worden afgezien, bijvoorbeeld als er concreet zicht op legalisatie is of als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat er vanaf moet worden gezien.
9. De rechtbank overweegt dat eiseres weliswaar op 13 september 2021 een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van keerwanden heeft ingediend, maar uit de stukken blijkt dat deze aanvraag ten tijde van het nemen van het bestreden besluit buiten behandeling was gesteld. Van concreet zicht op legalisatie is dan ook geen sprake. Verder blijkt uit de stukken dat het college op voorhand van mening is dat het in afwijking van het bestemmingsplan vergunnen van het gebruik van de keerwanden ten behoeve van opslag van grond, boomstronken, takken en wortelresten niet tot de mogelijkheden behoort. Hieruit volgt dat het college niet bereid is mee te werken aan het legaliseren van de keerwanden. Eiseres heeft vanwege het gebruik van de keerwanden ook een principeverzoek tot wijziging van het bestemmingsplan ingediend. De rechtbank oordeelt dat het ingediende principeverzoek ook onvoldoende is om concreet zicht op legalisatie aan te nemen, omdat niet duidelijk is of de gemeenteraad wil meewerken aan het wijzigen van het bestemmingsplan. Bovendien bestaat op grond van vaste rechtspraak pas met de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan concreet zicht op legalisering en daarvan is geen sprake.
10. De conclusie van de rechtbank is dat het college handhavend heeft kunnen optreden tegen de keerwanden.
Opslag van grond, puin, boomstronken, takken en wortelresten
11. Volgens eiseres is de opslag van grond, puin, boomstronken, takken en wortelresten op het perceel niet in strijd met het bestemmingsplan. Het perceel heeft de bestemming ‘agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijf’. Dit begrip is niet gedefinieerd in het bestemmingsplan. Eiseres meent dat aansloten kan worden bij het begrip ‘loonbedrijf’ uit andere bestemmingsplannen. Ook wijst eiseres erop dat het bestemmingsplan in 2010 is vastgesteld en dat agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijven zich de afgelopen jaren meer zijn gaan richten op het uitvoeren van werkzaamheden in het landelijk gebied en dus een bredere scope hebben dan alleen werkzaamheden voor agrariërs. De op het perceel opgeslagen grond is afkomstig van agrarische bedrijven en wordt ook weer bij agrarische bedrijven toegepast. Daarom is de opslag volgens eiseres niet in strijd met de bestemming.
12. Het college vindt dat de opslagactiviteiten niet zijn aan te merken als activiteiten van een agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijf en daarom in strijd zijn met het bestemmingsplan.
13. Het perceel heeft in het bestemmingsplan “Landelijk gebied” deels de bestemming ‘Agrarisch’ en deels de bestemming ‘Bedrijf’ met een nadere functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijf’. Ten tijde van het opleggen van de last vond een deel van de opslag plaats op gronden met de agrarische bestemming en een deel binnen de bedrijfsbestemming. De opslag op de agrarische bestemming was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verplaatst naar de bedrijfsbestemming.
14. Op grond van artikel 6.1 van de planregels zijn de voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden - onder verwijzing naar de Staat van Bedrijfsactiviteiten - bestemd voor agrarische verwante bedrijven en niet agrarische bedrijven vallende onder de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede voor agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijf (SBI-code 0.14.1). Artikel 6.4, aanhef en onder e, van de planregels bepaalt dat de opslag van goederen met een totale stapelhoogte van meer dan 4 meter op onbebouwde gronden niet is toegestaan, met dien verstande dat opslag van goederen alleen is toegestaan ten dienste van de geldende bestemming.
15. De vraag moet beantwoord worden of de opslag op de bedrijfsbestemming ten dienste staat van een agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijf. De rechtbank stelt vast dat het begrip agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijf niet gedefinieerd is in het bestemmingsplan. Daarom zal eerst vastgesteld moeten worden wat daaronder wordt verstaan. Het college heeft het standpunt ingenomen dat activiteiten die bij een agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijf horen, activiteiten zijn die zich overwegend of uitsluitend richten op het leveren van diensten zoals: (loon)werkzaamheden voor agrarische bedrijvigheid, het ploegen en/of frezen van het land, graslandverbetering, het grootschalig uitrijden van mest, begeleiden van maisteelt en slootwerkzaamheden. De rechtbank vindt dat het college hiermee een invulling heeft gegeven die aansluit bij wat er in het normaal spraakgebruik onder een agrarisch technisch hulpbedrijf wordt verstaan: het leveren van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van werktuigen of apparatuur. Bij een toeleveringsbedrijf zal het gaan om een bedrijf dat zich richt op het leveren van producten die agrarische bedrijven nodig hebben voor de bedrijfsvoering. De rechtbank ziet geen reden om eiseres te volgen en voor de invulling van het begrip aan te sluiten bij de definitie van het begrip loonbedrijfuit bestemmingsplannen van andere gemeenten.
16. Op het perceel is [bedrijf] gevestigd. Eiseres voert aan dat voor de uitoefening van het loonbedrijf en de opslag van diverse stoffen en goederen een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is gedaan en dat deze melding is geaccepteerd. Op de zitting is toegelicht dat eiseres haar activiteiten richt op agrarische bedrijven en op het landelijk gebied. De activiteiten bestaan voornamelijk uit dienstverlening met personeel aan derden. De rechtbank stelt vast dat de last onder dwangsom niet ziet op deze activiteiten, maar op de opslag van materialen.
17. De op het perceel aangetroffen opslag van grond en andere materialen strookt met de gemelde activiteiten. Uit de melding Activiteitenbesluit blijkt dat [bedrijf] onder meer de volgende activiteiten heeft gemeld: stalling van materieel, op- en overslag en bewerken van diverse hulp-, bouw-, grond- en afvalstoffen, opslag van groenafval en het versnipperen en de opslag van beplantingsmateriaal, tuinhout, beschoeiings- en afrasteringsmateriaal.
18. Volgens het college is op het perceel een grondbank aanwezig. Daarbij baseert hij zich, naast het constateringsrapport van de toezichthouder, op informatie van de website en het uittreksel van de Kamer van Koophandel. Dit uittreksel vermeldt dat het gaat om het voeren van het agrarisch loonbedrijf waaronder begrepen het uitvoeren van land herinrichtingsprojecten, alsmede aan- en verkoop en opslag van grond (grondbank), met de SBI-code 0161 Dienstverlening voor de akker- en/of tuinbouw en de SBI-code 46735 Groothandel in zand en grind. Op de zitting heeft eiseres toegelicht dat van een grondbank geen sprake is, maar dat op het perceel soms partijen grond worden opgeslagen die zijn vrijgekomen bij werkzaamheden in het landelijk gebied en die niet direct weer kunnen worden toegepast bij agrarische bedrijven.
19. De rechtbank is van oordeel dat de opslag van grond en andere materialen niet geschaard kan worden onder het begrip agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijf. Dit kan ook niet als de grond afkomstig is van een agrarisch bedrijf of uit agrarisch gebied en daar ook weer toegepast zal worden, omdat dit in een te ver verwijderd verband staat van activiteiten van een agrarisch technisch hulp- en toeleveringsbedrijf. De opslag van grond lijkt vooral samen te hangen met grondverzetwerkzaamheden en niet voort te komen uit de loonbedrijfactiviteiten die [bedrijf] uitvoert bij agrarische bedrijven. Daarbij is de informatie op de website of uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel niet bepalend, zoals eiseres ook aanvoert, maar de feitelijke activiteiten op het perceel zoals deze uit het dossier naar voren zijn gekomen en op de zitting nader zijn toegelicht. Bij de beoordeling laat de rechtbank overigens in het midden of de opslag van grond aangemerkt moet worden als grondbank, omdat dat niet doorslaggevend is bij de vraag of deze opslag planologisch is toegestaan.
20. Gelet op het voorgaande is de conclusie van de rechtbank dat de opslag in strijd is met de bedrijfsbestemming. De opslag is ook strijdig met de agrarische bestemming, omdat op het perceel geen agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. Dit betekent dat het gebruik van het perceel voor de opslag van grond, puin, stronken, wortelresten en takken van bomen dus een overtreding van het bestemmingsplan oplevert, op grond waarvan het college bevoegd was handhavend op te treden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Het ingediende principeverzoek is onvoldoende om concreet zicht op legalisatie aan te nemen. De rechtbank verwijst hiervoor naar wat zij daarover in 9 heeft overwogen.
21. De rechtbank concludeert dat het college handhavend heeft kunnen optreden tegen het gebruik van het perceel voor de opslag van grond, puin, boomstronken, takken en wortelresten.