ECLI:NL:RBMNE:2022:559

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
UTR 21/4226
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om over te stappen naar terugbetalingsregels studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, die een studieschuld van € 45.919,73 had opgebouwd, verzocht om over te stappen naar de nieuwe terugbetalingsregels met een aflosfase van 35 jaar. Dit verzoek werd echter afgewezen omdat het niet voor de start van de aflosfase was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet tijdig had gehandeld, aangezien de aflosfase op 1 januari 2021 was begonnen en het verzoek pas op 15 januari 2021 was ingediend. De rechtbank overwoog dat de wet, de Wet studiefinanciering 2000, duidelijk voorschrijft dat een verzoek voor aanvang van de aflosfase moet worden gedaan. De eiser voerde aan dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder de coronapandemie en de zorg voor een dementerende oma, niet in staat was om het verzoek tijdig in te dienen. De rechtbank erkende de drukke omstandigheden, maar concludeerde dat deze niet voldoende waren om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank stelde vast dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat het besluit onevenredige gevolgen voor hem had. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de eiser onder de oude terugbetalingsregels met een termijn van 15 jaar blijft vallen. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken en de strikte naleving van de wettelijke termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4226

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: P. van Gorkom),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Slagter).

Procesverloop

In het besluit van 30 maart 2021 (primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen om over te stappen naar de terugbetalingsregeling met een aflosfase van 35 jaren.
In het besluit van 17 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser volgde vanaf 2013 tot 2016 een bachelorstudie en vanaf 2016 tot 2018 een masterstudie. Tijdens zijn studies heeft hij geld geleend bij verweerder. Hij heeft daarom een schudieschuld van in totaal € 45.919,73. Eiser moest in 2021 beginnen met het terugbetalen van deze schuld. Volgens verweerder moet eiser terugbetalen op grond van de oude terugbetalingsregels met een aflosfase van 15 jaar. Eiser heeft een verzoek gedaan om te mogen terugbetalen volgens de nieuwe terugbetalingsregels, met een aflosfase van 35 jaar. Verweerder heeft dit afgewezen, omdat eiser het verzoek te laat heeft ingediend. Eiser is het niet eens met dit besluit.
Wat ging er aan dit besluit vooraf?
2. Eiser heeft een brief van 10 november 2020 van verweerder ontvangen. Daarin is het maandbedrag voor het terugbetalen van zijn studieschuld bepaald. Dit bedrag is vastgesteld op € 255,12. In een brief van 13 november 2020 aan eiser heeft verweerder hem uitgelegd dat hij onder de terugbetalingsregels van 2012 valt en dat de terugbetalingstermijn 15 jaren is. Bij die brief is eiser ook meegedeeld dat hij eenmalig kan overstappen naar de regels die gelden vanaf 2018 waarbij de terugbetalingstermijn 35 jaren is. Verweerder heeft eiser in deze brief erop gewezen dat hij het verzoek hiertoe moet doen voor de aanvang van de aflosfase.
3. Op 15 januari 2021 heeft eiser een verzoek gedaan om over te stappen naar de terugbetalingsregels van 2018. Op 30 maart 2021 heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat eiser het niet heeft ingediend voor de start van de aflosfase, te weten 1 januari 2021. Op 10 april 2021 heeft eiser bezwaar tegen dit besluit gemaakt.
4. Verweerder heeft dit bezwaar op 17 september 2021 ongegrond verklaard. Eiser heeft het verzoek te laat ingediend waardoor de aanvraag is afgewezen. Volgens verweerder maken de persoonlijke omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht dit niet anders, omdat het verweerder niet is gebleken dat eiser niet in staat was een verzoek in te dienen.
Waarom is eiser het niet met het besluit eens?
5. Eiser is het er niet mee eens dat hij zo zwaar wordt afgerekend op een termijnoverschrijding van enkele weken. Allereerst betwist hij dat hij te laat was, omdat hij het verzoek wel heeft gedaan voordat er sprake was van de eerste aflossing. Daarnaast doet eiser een beroep op de hardheidsclausule. Vanwege persoonlijke omstandigheden eind 2020 is het doen van het verzoek hem ontschoten. In de thuissituatie bij zijn ouders speelde op dat moment veel omtrent corona en een dementerende oma, naast het feit dat hij vijf dagen moest werken in een vitaal beroep. Verder stelt eiser dat de overschrijding van deze termijn met enkele weken niet in verhouding staat met de financiële gevolgen van dit besluit. Het besluit heeft namelijk voor de komende 15 jaren een significante impact op zijn financiën.
Welke regels zijn op deze zaak van toepassing?
6. Met de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs (Wet studievoorschot) is de basisbeurs vanaf 1 september 2015 verdwenen en heeft dit plaatsgemaakt voor een sociale leenvoorziening die de overheid voor alle studenten ter beschikking stelt: het studievoorschot. In het stelsel van studiefinanciering dat gold voordat de Wet studievoorschot werd ingevoerd, moesten oud-studenten hun studieschuld binnen een termijn van 15 jaar aflossen. Deze termijn gaat 2 jaar na het behalen van het diploma van start. Met het invoeren van de Wet studievoorschot hoger onderwijs is de aflostermijn verlengd naar 35 jaar.
7. In de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering) is overgangsrecht geregeld voor oud-studenten die al aan hun studie in het hoger onderwijs waren begonnen vóór de invoering van het studievoorschot. [1] Voor deze oud-studenten gelden in principe de oude terugbetalingsregels, en dus een terugbetalingstermijn van 15 jaren. [2] Hierop is een uitzondering gemaakt voor oud-studenten die voor hun bacheloropleiding (deels) een basisbeurs hebben ontvangen, maar vervolgens voor de masteropleiding geen basisbeurs hebben ontvangen en onder het studievoorschot vallen. [3] Zij vallen in principe onder de oude terugbetalingsregels, maar kunnen een verzoek doen om toepassing van de nieuwe terugbetalingsregels. Voor dit verzoek gelden de volgende voorwaarden:
  • Het verzoek wordt ingediend na 31 december 2016, maar voor aanvang van de aflosfase;
  • De student heeft voor 1 september 2015 voor het eerst studiefinanciering toegekend gekregen voor het volgen van hoger onderwijs.
8. Omdat eiser voor 1 september 2015 voor het eerst studiefinanciering toegekend heeft gekregen en geen basisbeurs heeft ontvangen voor zijn masteropleiding, kon hij in beginsel een verzoek doen om toepassing van de nieuwe terugbetalingsregels. Volgens verweerder heeft hij het verzoek alleen niet voor aanvang van de aflosfase ingediend. Daarom is het verzoek afgewezen.
9. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat in tegenstelling tot wat in het bestreden besluit staat, artikel 10a.1 van de Wet studiefinanciering, niet op eiser van toepassing is. Eiser heeft immers in 2013 voor het eerst studiefinanciering ontvangen, en niet zoals dit artikel vereist vóór het studiejaar 2009-2010.
Heeft eiser zijn verzoek te laat ingediend?
10. Ja, de rechtbank is van oordeel dat eiser zijn verzoek om toepassing van de nieuwe terugbetalingsregels te laat heeft ingediend. Niet ter discussie staat dat de aflosfase van eiser in 2021 is aangevangen. Uit de Wet studiefinanciering volgt dat de precieze datum van de start van de aflosfase 1 januari van het betreffende kalenderjaar is. [4] De aflosfase begint dus niet pas op het moment dat het eerste maandbedrag is afgelost. Eiser had dit ook kunnen weten. Afgezien van dat dit in de wet staat, is het ook af te leiden uit de brief van 10 november 2020 die eiser van verweerder heeft ontvangen. Op de tweede pagina van deze brief staat namelijk ook dat de aflosfase op 1 januari 2021 aanvangt. In de Wet studiefinanciering staat dat het verzoek voor aanvang van de aflosfase moet worden gedaan, terwijl eiser het verzoek pas op 15 januari 2021 heeft ingediend. Verweerder heeft dus terecht gesteld dat eiser het verzoek te laat heeft ingediend.
Had verweerder de hardheidsclausule moeten toepassen?
11. Verweerder heeft de mogelijkheid om in bepaalde gevallen van de Wet studiefinanciering af te wijken. Dit kan verweerder doen als, gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, toepassing van de wet zal leiden tot ‘een onbillijkheid van overwegende aard’. [5] Het moet hierbij gaan om gevallen die in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever, of die niet zijn voorzien door de wetgever.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen. De wetgever heeft bewust een termijn gesteld voor het indienen van een verzoek om toepassing van andere terugbetalingsregels. Bij het stellen van zo’n termijn is het onvermijdelijk dat er verzoeken worden afgewezen met als reden dat het verzoek te laat is ingediend. Omdat het hier allemaal om verzoeken gaat om de terugbetalingstermijn van 15 jaar naar 35 te wijzigen, zal dit in alle gevallen financiële gevolgen hebben. Dat het besluit financiële gevolgen voor eiser heeft, is dus inherent aan het stellen van een termijn voor dit verzoek. Daardoor kan niet worden gezegd dat dit in strijd is met de bedoeling van de wetgever, of dat het niet door de wetgever is voorzien. De redenen die eiser heeft aangevoerd voor het te laat indienen van het verzoek heeft verweerder ook onvoldoende mogen vinden om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank begrijpt dat het een drukke periode voor eiser was waarin er veel speelde. Hieruit blijkt echter niet dat het voor eiser onmogelijk was om het verzoek in te dienen. De rechtbank is van oordeel dat de termijn van ruim 6 weken die eiser hiervoor had nadat hij de brief van verweerder had ontvangen, ondanks die omstandigheden, voldoende was voor eiser om het verzoek in te dienen.
Heeft het bestreden besluit onevenredige gevolgen voor eiser?
13. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan de bij het besluit betrokken belangen moet afwegen. [6] Daarnaast bepaalt die wet dat nadelige gevolgen van een belanghebbende niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. [7] Dit wordt ook wel het evenredigheidsbeginsel genoemd.
14. De regel dat een verzoek om toepassing van andere terugbetalingsregels vóór de start van de aflosfase moet worden gedaan staat in de Wet studiefinanciering. Dit is een zogenaamde ‘wet in formele zin’. Dat betekent dat de wet is opgesteld door de wetgever, namelijk de regering en het parlement gezamenlijk. Zoals hiervoor onder 12 overwogen heeft de wetgever bewust een termijn gesteld voor het indienen van een verzoek en zijn financiële gevolgen inherent als die termijn wordt overschrijden. In de rechtspraak bestaat discussie over de vraag of de rechter een wet in formele zin wel mag toetsen aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel. [8] De rechtbank is van oordeel dat, óók als zij deze toets wel zou mogen doen, het bestreden besluit geen onevenredige gevolgen heeft voor eiser. De rechtbank overweegt hierbij als volgt.
15. Eiser stelt dat het besluit grote financiële consequenties voor hem heeft, omdat hij de komende jaren een hoog maandbedrag moet aflossen van zijn studieschuld. Het hebben van een hoger maandbedrag is op zichzelf echter onvoldoende voor de conclusie dat het besluit onevenredig is. Hiervoor is op zijn minst nodig dat eiser door dit hogere maandbedrag bepaalde problemen zou ondervinden. Eiser heeft geen concrete problemen naar voren gebracht die hij als gevolg van het hoge maandbedrag heeft of zal gaan hebben. Hij heeft verklaard dat het financiële consequenties voor hem heeft, maar niet welke consequenties precies en niet of hij deze financiële consequenties kan dragen of niet. Daar komt bij dat als eiser dit bedrag echt niet kan betalen, er de mogelijkheid bestaat om een draagkrachtmeting te doen. Zoals verweerder op zitting heeft gesteld, kan hierdoor het maandbedrag eventueel verlaagd worden. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende argumenten naar voren heeft gebracht die maken dat het besluit onevenredig zou zijn.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat voor eiser een terugbetalingstermijn van 15 jaren blijft gelden.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 16 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 12.14 van de Wet studiefinanciering
2.Artikel 12.14, vierde lid, van de Wet studiefinanciering.
3.Artikel 12.14, vijfde lid, van de Wet studiefinanciering.
4.Zie artikel 6:5 in samenhang met de artikelen 6.6 en 6.7 van de Wet studiefinanciering.
5.Artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering.
6.Artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.
7.Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
8.Conclusie van Widdershoven en Wattel, 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1468).