ECLI:NL:RBMNE:2022:5610

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
C/16/533497 / HA ZA 22-50
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en tekortkoming in rechtsbijstand door advocaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 december 2022 een mondeling vonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser een schadevergoeding vorderde van € 37.110,53 van gedaagde, een advocaat, wegens tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst. Eiser stelde dat gedaagde hem niet had geïnformeerd over zijn recht op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, wat volgens eiser een schending van de gedragsregels voor advocaten inhield. Gedaagde heeft de vorderingen van eiser betwist en verzocht om afwijzing van de vorderingen, maar trok zijn reconventionele vorderingen in. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde niet conform de Gedragsregels heeft gehandeld door niet expliciet met eiser te bespreken dat hij afzag van gefinancierde rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat gedaagde toerekenbaar tekortgeschoten is in zijn verplichtingen en heeft eiser in het gelijk gesteld. Gedaagde is veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de rechter en de griffier, en partijen zijn geïnformeerd dat zij binnen twee weken een proces-verbaal van de uitspraak zouden ontvangen.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/533497 / HA ZA 22-50
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 13 december 2022, houdende mondeling vonnis
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. C.B. de Jong te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. [gedaagde] te [.] .
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank.
Tegenwoordig zijn mr. A.A.T. van Rens, rechter, en mr. W.E.M. Maas, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen
  • dhr. [eiser] , voornoemd,
  • dhr. mr. C.B. de Jong, voornoemd,
  • dhr. mr. [gedaagde] , voornoemd.
De rechter gaat over tot de mondelinge behandeling.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 december 2021 met de producties 1 t/m 19;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie voor eis in reconventie met 11 producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met productie 20;
  • de door [gedaagde] overgelegde productie 12;
  • de door [eiser] overgelegde producties 21 t/m 24;
  • de door [gedaagde] overgelegde producties 14 en 15;
  • de mondelinge behandeling van 13 december 2022, waarvan aantekeningen zijn bijgehouden;
  • de ‘notities comparatie: mr. C.B. de Jong’ van [eiser] ;
  • het ‘mondeling verweer voor de comparitie van 13 december 2022’ van [gedaagde] .
1.2.
Partijen hebben hun standpunten toegelicht en op elkaars standpunten gereageerd. De rechter heeft daarna de zitting voor korte tijd geschorst om partijen de gelegenheid te geven onderling over een mogelijke (deel)oplossing te spreken. Na hervatting van de zitting heeft de rechter medegedeeld dat hij op de voet van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mondelinge uitspraak kan doen. Beide partijen hebben aangegeven zich daarin te kunnen vinden. De rechter heeft in aanwezigheid van partijen mondeling ter zitting de navolgende uitspraak gedaan. Aangezegd is dat partijen van de uitspraak binnen twee weken proces-verbaal ontvangen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[gedaagde] heeft op 25 februari 2016 een opdrachtbevestiging aan [eiser] verstuurd voor het verlenen van rechtsbijstand. Op 14 juni 2016 is [eiser] thuis door de FIOD opgepakt. Vervolgens is hij in verzekering gesteld. Mr. [A] was toen zijn (piket) advocaat. Daarna is [eiser] in bewaring gesteld. Op 27 juni 2016 is mr. [A] tijdens de raadkamer van de rechtbank te Amsterdam over het verzoek om een bevel tot gevangenhouding te geven, vertegenwoordigd door een kantoorgenoot. Op 8 juli 2016 heeft [gedaagde] [eiser] in de PI in [plaats] bezocht en is hij de (strafrecht)advocaat van [eiser] geworden.
2.2.
Op 5 februari 2018 heeft [eiser] per e-mail de overeenkomst met [gedaagde] opgezegd. [eiser] schrijft in zijn e-mail dat [gedaagde] hem er niet op heeft gewezen dat hij recht had op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand.
2.3.
[eiser] stelt dat [gedaagde] hierdoor tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst en vordert daarom in deze procedure kort gezegd dat [gedaagde] een schadevergoeding aan [eiser] moet betalen van € 37.110,53, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook vordert [eiser] betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.145,11 en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.4.
[gedaagde] heeft gevraagd de vorderingen af te wijzen en [eiser] te veroordelen in de proceskosten. [gedaagde] heeft zijn reconventionele vorderingen voor de zitting ingetrokken.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 37.110,53, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 30 december 2021 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.145,11 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.583,21,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
4.2.
[gedaagde] heeft als eerste aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij onjuiste verklaringen aflegt en de waarheidsvinding belemmert. [eiser] heeft echter consistent verklaard dat hij zich weinig herinnert van de bijstand van mr. [A] . Het blijkt dat hij mr. [A] niet één keer (zoals hij stelt), maar twee keer heeft gezien. Daarmee kan echter niet worden geconcludeerd dat hij gehandeld heeft in strijd met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gezien het tijdsverloop en de stressvolle situatie waarin [eiser] zat, is niet onaannemelijk dat hij zich de gebeurtenissen in de korte tijd tussen zijn aanhouding en zijn inbewaringstelling niet allemaal helder kan herinneren. Dit nog daargelaten de door hem gestelde persoonlijke fysieke omstandigheden.
4.3.
In dit verband is er ook geen reden om [gedaagde] een nadere akte te laten nemen, omdat dit niet al in de dagvaarding duidelijk is geworden. Het is niet gebleken dat [gedaagde] daardoor onvoldoende verweer heeft kunnen voeren.
4.4.
Artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. Volgens vaste rechtspraak wordt daarbij tot uitgangspunt genomen dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Of er voldoende zorgvuldigheid is betracht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [1]
4.5.
In dit geval wordt de vraag wat een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht ook ingevuld door de Gedragsregels. In Gedragsregel 18 is bepaald dat een advocaat steeds moet kijken of zijn cliënt in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Als daar reden voor is, moet hij dat bespreken. Als cliënt afziet van het recht op gefinancierde rechtsbijstand, moet de advocaat dat schriftelijk vastleggen.
4.6.
In dit geval heeft [gedaagde] niet expliciet met [eiser] besproken in de PI in [plaats] dat hij afzag van gefinancierde rechtsbijstand. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij heeft gezegd dat [eiser] er dus mee akkoord gaat dat hij hem verder gaat bijstaan in de strafzaak en niet mr. [A] . Hij stelt daarbij te hebben verwezen naar de eerder tussen hem en [eiser] gemaakte afspraken. [eiser] kan zich daar niets van herinneren. [gedaagde] heeft niets schriftelijk bevestigd aan [eiser] . In zoverre heeft [gedaagde] dus niet gehandeld conform deze Gedragsregel. In het kader van wat van hem verwacht mocht worden, betekent dat dat hij in beginsel toerekenbaar tekortgeschoten is. In dit verband is dus niet relevant dat [eiser] eerder aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven om betalend op te treden. Toen kwam [eiser] inderdaad niet in aanmerking voor een toevoeging. Dat is anders geworden, nadat hij in verzekering en in bewaring is gesteld.
4.7.
Dat zou anders zijn als [eiser] ervan op de hoogte was dat hij voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam en de conclusie zou zijn dat [eiser] daar willens en wetens afstand van heeft gedaan. In dat verband heeft [gedaagde] aangevoerd dat mr. [A] hem heeft verteld dat hij niet hoefde te betalen voor die bijstand. [eiser] kan zich daar niets van herinneren, maar het is aannemelijk dat mr. [A] dat heeft gezegd in het kader van zijn piketbezoek. Die mededeling van mr. [A] ging over de piketfase. Later bij de inbewaringstelling is mr. [A] ook toegevoegd voor de verdere procedure. Het is niet gebleken dat mr. [A] toen nog met [eiser] heeft besproken dat hij nog steeds kosteloos voor hem optrad. [gedaagde] heeft weliswaar bewijs aangeboden dat dat wel zou zijn gebeurd, maar dat ligt niet voor de hand. Nergens blijkt uit dat mr. [A] , of zijn kantoorgenoot die bij de raadkamer was, nog apart met [eiser] heeft gesproken. [eiser] ontkent dat. Daarnaast is het aannemelijk dat iemand die ’s ochtends vroeg door de FIOD thuis wordt opgehaald, bij een bezoek van de piketadvocaat niet als eerste zorg heeft om precies te weten hoe het zit met de kosten van de advocaat. Diegene zal vooral zijn gericht op het verkrijgen van informatie over het verdere vervolg en of hij weer vrij kan komen. Dat geldt ook in de korte periode tot de inbewaringstelling. [eiser] heeft verder aangevoerd dat hij nooit een afschrift heeft gekregen van de aan mr. [A] verstrekte toevoeging voor de strafzaak zelf. Het is niet gebleken dat hij dat heeft gehad en als hij het heeft gehad, dat hij daarvan de gevolgen had moeten begrijpen. Ook is niet gebleken dat [eiser] in zijn werk als fiscaal jurist zodanig was betrokken bij strafrechtelijke aspecten van cliënten die hij ondersteunde, dat hij daaruit had moeten weten hoe het zit met gefinancierde rechtsbijstand in strafzaken. [eiser] heeft in dat verband gesteld dat er dan strafrechtadvocaten bij betrokken waren. Daar deed hij zelf niks mee. Dat ligt voor de hand. Hij was fiscaal jurist. In dit verband kan dus ook niet worden geconcludeerd dat [eiser] er bewust voor heeft gekozen om [gedaagde] betalend te laten optreden in plaats van een advocaat die op basis van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand zou optreden.
4.8.
[gedaagde] heeft nog bewijs aangeboden dat mr. [A] aan [eiser] heeft verteld over zijn kosteloze bijstand. Dat zou kunnen door het horen van mr. [A] . Uit de berichten van mr. [A] (productie 13 bij de dagvaarding en 10 bij de conclusie van antwoord) blijkt dat hij zich van de hele situatie twee en in een later bericht vier jaar na dato niet meer heel specifieke dingen herinnert. Hij heeft in de piketfase iets heeft gezegd over kosteloze bijstand. Dat is hier in de procedure ook niet meer in geschil. Dat mr. [A] nog verdere verklaringen zou kunnen afleggen, is niet gebleken, nog los van de vraag of dat tot de conclusie kan leiden dat [gedaagde] het afzien van gefinancierde rechtsbijstand niet had hoeven bespreken met [eiser] .
4.9.
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek, de klachtplicht. [eiser] heeft op 5 februari 2018 aan [gedaagde] laten weten dat hij het niet eens was met het feit dat hij moest betalen. Dat is te zien als een klacht in de zin van artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals uit voorgaande blijkt, staat niet vast dat [eiser] eerder van het gebrek in de prestatie van [gedaagde] op de hoogte was of had moeten zijn.
4.10.
[gedaagde] heeft nog bezwaar gemaakt tegen de schade in de zin dat hij voor het bedrag dat hij op basis van een toevoeging zou krijgen, niet zou hebben opgetreden. Mr. [B] heeft dat wel gedaan. Dus als [eiser] toen had kunnen kiezen voor rechtsbijstand door een andere advocaat op basis van een door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, had hij de nota’s van [gedaagde] niet gekregen en dus ook niet hoeven betalen. Verder is de schade niet betwist. Dat geldt ook voor de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente.
4.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 119,21
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat €
2.163,00(3 punten × tarief € 721,00)
Totaal € 3.583,21
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, rechter, en in het openbaar uitgesproken in de aanwezigheid van mr. W.E.M. Maas, griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op…
Waarvan proces-verbaal,
Griffier Rechter
mr. W.E.M. Maas mr. A.A.T. van Rens

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR 2003:AF1304 en HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406