ECLI:NL:RBMNE:2022:5628

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/16/512517 / HA ZA 20-963
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over arbeidsverhouding tussen uitzendbureau en zzp’er met betrekking tot relatiebeding en afkoopregeling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een uitzendbureau, aangeduid als [handelsnaam 1], en een zzp’er, [gedaagde sub 1], over de vraag of er sprake is van een arbeidsverhouding en de geldigheid van een relatiebeding en afkoopregeling. De rechtbank heeft op 21 december 2022 uitspraak gedaan na een eerdere tussenvonnis van 16 maart 2022, waarin werd gewacht op een arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft op 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:751) geoordeeld over de kwalificatie van een uitzendkracht en de toepassing van artikel 9a van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). De rechtbank concludeert dat er geen arbeidsverhouding bestaat tussen [handelsnaam 1] en [gedaagde sub 1], omdat niet is gebleken dat [handelsnaam 1] leiding heeft gegeven aan [gedaagde sub 1]. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vanaf 1 mei 2020 zonder tussenkomst van [handelsnaam 1] verder zijn gegaan met hun samenwerking, wat leidt tot een schending van de overeenkomst. De rechtbank wijst de vorderingen van [handelsnaam 1] tot betaling van een afkoopsom en schadevergoeding toe, evenals de wettelijke rente. De vordering van [handelsnaam 1] tot schadevergoeding wegens schending van het geheimhoudingsbeding wordt afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van een schending. De rechtbank wijst ook de vorderingen in reconventie af, omdat [gedaagde sub 1] c.s. niet heeft aangetoond dat het beslag onterecht is gelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/512517 / HA ZA 20-963
Vonnis van 21 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.h.o.d.n.
[handelsnaam 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna [handelsnaam 1] genoemd,
advocaat mr. P.P. Bergers te Barendrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] h.o.d.n. [handelsnaam 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. genoemd en ieder afzonderlijk respectievelijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
advocaat mr. D.C.J. Bogerd te Kampen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 maart 2022 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie na tussenvonnis van [handelsnaam 1] ;
  • de conclusie na tussenvonnis van [gedaagde sub 1] c.s.;
  • de antwoordconclusie van [handelsnaam 1] ;
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van [gedaagde sub 1] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 16 maart 2022 heeft de rechtbank in deze zaak iedere beslissing aangehouden, in afwachting van het arrest van de Hoge Raad, waarnaar in het tussenvonnis is verwezen. Op 20 mei 2022 heeft de Hoge Raad (hierna afgekort als HR) het betreffende arrest gewezen (zie ECLI:NL:HR:2022:751). Daarna hebben partijen naar aanleiding hiervan bij conclusie na tussenvonnis hun standpunten kunnen innemen en bij antwoordconclusie op elkaars standpunten kunnen reageren.
2.2.
De rechtbank oordeelt dat in het geschil in conventie het gelijk ligt bij [handelsnaam 1] . Het is namelijk niet komen vast te staan er sprake is van een arbeidsverhouding tussen [handelsnaam 1] en [gedaagde sub 1] . Daarna komt de reconventionele vordering aan de orde: de kostenveroordeling. Voor toewijzing daarvan is geen plaats. Deze oordelen worden hierna toegelicht.
In conventie
Inleiding
2.3.
Het staat vast dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vanaf 1 mei 2020 zonder tussenkomst van [handelsnaam 1] verder zijn gegaan met hun onderlinge samenwerking. De vraag is of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hiermee wanprestatie door schending van artikel 13 in de overeenkomst met [gedaagde sub 1] en artikel 4 in de overeenkomst met [gedaagde sub 2] hebben gepleegd dan wel onrechtmatig hebben gehandeld jegens [handelsnaam 1] . [handelsnaam 1] legt dit namelijk ten grondslag aan haar tweede en derde primaire vordering. [gedaagde sub 1] c.s. meent echter dat de genoemde artikelen in strijd zijn met het belemmeringenverbod van artikel 9a Waadi en daarmee nietig zijn, zodat er geen rechtsgrond is voor de gevorderde afkoopsom en boete.
2.4.
Artikel 9a Waadi moet richtlijnconform worden uitgelegd. Omdat artikel 6 lid 2 van de Uitzendrichtlijn uitgaat van een ‘uitzendkracht’, moet voor de beoordeling of artikel 9a Waadi van toepassing is, vast komen te staan dat de betreffende werkende als uitzendkracht is te kwalificeren. Advocaat-Generaal Hartlief heeft in zijn conclusie van 29 oktober 2021 geconcludeerd dat hiervoor twee voorwaarden zijn. Ten eerste moet er sprake zijn een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met het uitzendbureau. Een arbeidsverhouding houdt in dat de werkende arbeid verricht en dus gedurende een bepaalde tijd voor een ander (het uitzendbureau) en onder diens leiding prestaties levert en in ruil daarvoor een vergoeding ontvangt én deze in de desbetreffende lidstaat wordt beschermd op grond van de arbeid die hij verricht. Ten tweede moet de werkende ter beschikking worden gesteld van een inlenende onderneming om daar onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming tijdelijk werk te verrichten. Ook de HR heeft in zijn uitspraak onder 3.1.7 deze lijn bevestigd.
2.5.
Het doel van deze criteria is om geen enkele persoon bij voorbaat van de definitie van ‘uitzendkracht’ uit te sluiten. Om die reden kan ook een zzp’er, indien deze aan de criteria voldoet, als ‘uitzendkracht’ in de zin van de Uitzendrichtlijn kwalificeren en dus binnen het toepassingsbereik van het belemmeringenverbod van artikel 9a Waadi vallen. Zoals Hartlief dat in zijn conclusie benoemt, moet een persoon die in zijn verhouding tot het uitzendbureau materieel gezien niet wezenlijk van een werknemer van het uitzendbureau verschilt, aanspraak kunnen maken op hetzelfde beschermingsniveau als een werknemer. Een dergelijke benadering past ook goed in de huidige maatschappelijke ontwikkelingen, waar steeds meer kritiek wordt geuit op het gebrek aan juridische bescherming van (een deel van) de zzp’ers. Aldus de conclusie van Hartlief.
Arrest Hoge Raad
2.6.
In zijn arrest van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:751) heeft de HR in deze lijn onder meer het volgende geoordeeld:

3.1.7 Uit hetgeen hiervoor in 3.1.5 en 3.1.6 is overwogen volgt dat een uitzendkracht in de zin van de Uitzendrichtlijn is iedere persoon die een werknemer is met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau – wat inhoudt dat die persoon (i) arbeid verricht en dus gedurende een bepaalde tijd voor en onder leiding van het uitzendbureau prestaties levert en in ruil daarvoor van het uitzendbureau een vergoeding ontvangt en (ii) in de desbetreffende lidstaat wordt beschermd op grond van de arbeid die hij verricht – teneinde door het uitzendbureau ter beschikking te worden gesteld van een inlenende onderneming om daar onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming tijdelijk werk te verrichten.”
2.7.
Voor het antwoord op de vraag of [gedaagde sub 1] kwalificeert als een uitzendkracht in de zin van de Uitzendrichtlijn en artikel 9a Waadi, moet daarom voor de beslissing in dit geschil worden vastgesteld dat [gedaagde sub 1] op grond van een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding arbeid verricht en dus gedurende een bepaalde tijd voor en onder leiding van [handelsnaam 1] prestaties levert en in ruil daarvoor van [handelsnaam 1] een vergoeding ontvangt en dat moet blijken dat [gedaagde sub 1] door [handelsnaam 1] ter beschikking is gesteld van [gedaagde sub 2] om daar onder haar toezicht en leiding tijdelijk werk te verrichten.
Leiding en toezicht bij de inlener [gedaagde sub 2]
2.8.
Ten eerste moet voor een geslaagd beroep op artikel 9a Waadi in de relatie tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vast komen te staan dat de ter beschikking gestelde onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming tijdelijk werk verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde sub 1] c.s. voldoende gemotiveerd gesteld dat er sprake is van leiding en toezicht door [gedaagde sub 2] ten opzichte van [gedaagde sub 1] (ook al was deze zzp’er) en heeft [handelsnaam 1] daar onvoldoende tegenover gesteld.
2.9.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft uitvoerig uiteengezet waarom er volgens hem van uitgegaan moet worden dat [gedaagde sub 2] leiding geeft aan [gedaagde sub 1] en toezicht houdt op zijn werkzaamheden. Dit blijkt volgens hem met name uit de omstandigheden waaronder [gedaagde sub 1] zijn werkzaamheden voor [gedaagde sub 2] uitvoert. Ondanks dat [gedaagde sub 1] als zzp’er werkzaam is, is hij volledig onderdeel van een team, waar werknemers werkzaam zijn, die exact dezelfde werkzaamheden verrichten als [gedaagde sub 1] . Er is sprake van samenwerking tussen [gedaagde sub 1] en de overige zzp’ers én werknemers. Zij werken gezamenlijk aan het ontwikkelen van de [naam] applicatie, verdelen taken en geven feedback aan elkaar op het verrichte werk. De directie geeft aan wat er moet worden toegevoegd in het systeem en de zzp’ers en werknemers voeren dit uit. [A] werkt zelf ook mee. Daarnaast geeft hij antwoord op de vragen van programmeurs en geeft hij feedback. De zzp’ers en werknemers kunnen tegelijkertijd in de code van een programma werken, maar [A] is de enige die de rechten heeft om de ontwikkelde code toe te voegen aan de code base. Deze werkwijze blijkt volgens [gedaagde sub 1] c.s. onder meer uit de printscreens die als productie 7 bij de conclusie van antwoord zijn overgelegd. [gedaagde sub 1] c.s. heeft er ter zitting verder op gewezen dat [gedaagde sub 1] gedurende vier dagen per week werkzaam is bij [gedaagde sub 2] en dat hij uitsluitend werkzaamheden voor [gedaagde sub 2] en dus niet voor andere opdrachtgevers verricht. De werkzaamheden worden deels thuis en deels op kantoor verricht. Dat er meer vanuit huis werd gewerkt, is te verklaren door corona. Er vindt afstemming plaats over de dagen waarop op kantoor wordt gewerkt, zodat alle zzp’ers en werknemers tegelijkertijd aanwezig op kantoor zijn als dat nodig is voor overleggen. Bij ziekte regelt [gedaagde sub 1] geen vervanging; hij moet de opdracht persoonlijk uitvoeren. Dat sprake is van leiding en toezicht blijkt volgens [gedaagde sub 1] c.s. ook uit het feit dat functioneringsgesprekken plaatsvinden tussen [A] en de werknemers, maar ook tussen [A] en de zzp’ers. Tot slot wijst [gedaagde sub 1] c.s. er op dat dat [gedaagde sub 1] kosteloos kan lunchen op kantoor, dat hij aanwezig is bij teamuitjes en het jaarlijkse eindejaarsdiner en dat hij een kerstpresentje ontvangt, net als de werknemers bij [gedaagde sub 2] .
2.10.
[handelsnaam 1] betwist dat sprake is van een situatie waarin [gedaagde sub 2] leiding heeft gegeven aan [gedaagde sub 1] en toezicht heeft gehouden op zijn werkzaamheden. De overeenkomst van opdracht tussen [handelsnaam 1] en [gedaagde sub 1] en de aanvullende vaststellingsovereenkomst vormen volgens [handelsnaam 1] het uitgangspunt. Daaruit blijkt duidelijk wat de bedoeling van partijen is, namelijk dat er sprake is van zelfstandigheid. [gedaagde sub 1] bevestigt in beide overeenkomsten dat hij freelancer, ondernemer c.q. zelfstandige is en dat hij dus zeker niet gezien moet worden als een (fictief) werknemer. Daarbij is volgens [handelsnaam 1] van belang dat het weliswaar aan de inlener is om aan de zelfstandige een opdracht te geven, maar dat de inlener geen instructie aan de zelfstandige geeft
hoehij dit moet doen en wat er exact gemaakt moet worden. Dit aspect maakt volgens [handelsnaam 1] dat niet kan worden aangenomen dat sprake is van leiding en gezag als een zelfstandige een opdracht uitvoert voor een inlener. [handelsnaam 1] voert verder aan dat alleen sprake kan zijn van het geven van leiding en het houden van toezicht als er inhoudelijke kennis is bij de leidinggevende. In dit geval zou [A] de leidinggevende zijn, maar [A] bezit volgens [handelsnaam 1] niet de inhoudelijke kennis van het specialistische [naam] , die wel nodig is voor het uitvoeren van de opdracht. Hierdoor kan hij geen leiding geven aan [gedaagde sub 1] en hem niet technisch aansturen. Dit is ook de reden waarom [gedaagde sub 2] zich tot [handelsnaam 1] heeft gewend en [gedaagde sub 1] vervolgens te werk is gesteld bij [gedaagde sub 2] . Het betreft hier specialistisch werk, waardoor leiding en toezicht niet mogelijk is. Tot slot is productie 7 bij de conclusie van antwoord te manipuleren. Deze productie lijkt namelijk rechtstreeks afkomstig te zijn uit MS Word en is geen printscreen. Uit deze productie kan ook helemaal geen werkwijze of -proces gedestilleerd worden. Het overleg dat wordt gevoerd, is zoals een opdrachtnemer ook overleg heeft met een opdrachtgever over wat er gemaakt moet worden en over de geteste (tussen)resultaten. Er blijkt hier niet uit
hoehet werk vervolgens gedaan moet worden. Dat is wel nodig om te kunnen spreken over leiding en toezicht.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde sub 1] voldoende onderbouwd dat hij zijn werk voor [gedaagde sub 2] onder toezicht en leiding van [gedaagde sub 2] verricht en treft het verweer van [handelsnaam 1] geen doel. De rechtbank licht dit oordeel toe als volgt. Anders dan [handelsnaam 1] meent, komt aan de inhoud van de door [gedaagde sub 1] met haar gesloten overeenkomsten van opdracht en vaststelling onvoldoende betekenis toe als het gaat om de inrichting van de werkrelatie tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Tegenover de door [gedaagde sub 1] gestelde feiten over de wijze waarop hij zijn werk bij [gedaagde sub 2] verrichtte, meer in het bijzonder de manier van (samen)werken in teamverband met werknemers van [gedaagde sub 2] , heeft [handelsnaam 1] niets aangevoerd. Dat een dergelijke vorm van samenwerken met werknemers centrale afstemming en aansturing met zich brengt ligt zozeer voor de hand dat aannemelijk is dat [gedaagde sub 1] net als de werknemers zich naar die aanwijzingen had te voegen. Dit is zozeer aannemelijk dat het op de weg van [handelsnaam 1] had gelegen voldoende feiten te stellen die tot een andersluidende conclusie (kunnen) nopen. Dat heeft [handelsnaam 1] niet gedaan. Het thuiswerken (wat grotendeels ook verklaard kan worden door corona) doet ook onvoldoende af aan de stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat sprake is van leiding en toezicht. Er kan immers ook leiding worden gegeven en toezicht worden gehouden wanneer er vanuit huis wordt gewerkt, te meer wanneer er samengewerkt wordt vanuit één gezamenlijk software ontwikkelprogramma. Het argument van [handelsnaam 1] dat voor het bestaan van leiding en toezicht sprake moet zijn van inhoudelijke kennis bij de leidinggevende en dat dit bij [A] ontbreekt, slaagt ook niet. Het valt niet in te zien waarom de leidinggevende niet zonder zich inhoudelijk bezig te houden met de werkzaamheden, instructies kan geven over zaken zoals het afstemmen over het opnemen van vakantie, over de werktijden en over de werklocatie. [handelsnaam 1] heeft onvoldoende toegelicht waarom dit niet zou kunnen. Tijdens de zitting heeft [A] bovendien verklaard dat hij wel degelijk over de vakinhoudelijke kennis beschikt, aangezien hij zelf de applicatie heeft gebouwd, waarna [handelsnaam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit anders zou zijn. De enkele betwisting van de juistheid van productie 7 bij de conclusie van antwoord is daarvoor onvoldoende.
Arbeidsverhouding tussen zzp’er en uitzendbureau?
2.12.
De rechtbank komt met dit onderdeel bij het springende geschilpunt tussen partijen. Uit het hiervoor in overweging 2.7 genoemde vereiste van het toetsingskader volgt dat, wil sprake zijn van een arbeidsverhouding tussen een zzp’er en een uitzendbureau, moet blijken dat de zzp’er arbeid verricht en dus gedurende een bepaalde tijd voor en onder leiding van het uitzendbureau prestaties levert en in ruil daarvoor van het uitzendbureau een vergoeding ontvangt. Het is niet in geschil dat [gedaagde sub 1] gedurende een bepaalde tijd een vergoeding van [handelsnaam 1] heeft ontvangen in ruil voor zijn prestaties.
2.13.
Als instructies (kunnen) worden gegeven door het uitzendbureau kan worden gesproken over het geven van leiding. Dat is hier echter niet aan de orde. Met de tussen [gedaagde sub 1] en [handelsnaam 1] gesloten overeenkomsten hebben zij duidelijk de bedoeling gehad elk misverstand op dit onderdeel uit te sluiten door te benadrukken dat [handelsnaam 1] geen enkele bevoegdheid op dit vlak heeft. Zo blijkt dit uit artikel 1 lid 2 van de overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde sub 1] en [handelsnaam 1] . Op geen enkele wijze is gebleken dat dit in de dagelijkse praktijk anders lag en dat [handelsnaam 1] [gedaagde sub 1] instrueert ten aanzien van zijn werkzaamheden voor [gedaagde sub 2] . Evenmin is gebleken dat [handelsnaam 1] [gedaagde sub 1] heeft geïnstrueerd zich te richten naar de instructies van [gedaagde sub 2] .
2.14.
Er bestaat dan ook evenmin grond voor het oordeel dat [handelsnaam 1] haar eventuele instructiebevoegdheid als het ware heeft gedelegeerd aan [gedaagde sub 2] . Dat [gedaagde sub 2] vond dat zij verplicht was om bepaalde zaken met [gedaagde sub 1] af te stemmen, bijvoorbeeld als [gedaagde sub 1] zijn werkdagen wilde veranderen, betekent nog niet dat sprake is van leiding door [handelsnaam 1] , die aan [gedaagde sub 2] is gedelegeerd, en dat [gedaagde sub 2] door [handelsnaam 1] hiertoe verplicht werd. [gedaagde sub 1] c.s. heeft geen verdere aanknopingspunten aangedragen waaruit kan worden opgemaakt dat de leiding van [handelsnaam 1] is gedelegeerd aan [gedaagde sub 2] .
2.15.
Tot slot wijst [gedaagde sub 1] c.s. er op dat sprake is van een economische afhankelijkheid van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] heeft namelijk 2,5 jaar aaneengesloten via [handelsnaam 1] bij [gedaagde sub 2] , die de enige opdrachtgever was van [gedaagde sub 1] , gewerkt. [gedaagde sub 1] heeft enkel werkzaamheden verricht bij [gedaagde sub 2] en deed dit fulltime (32 uur in 4 dagen). Volgens [gedaagde sub 1] c.s. maakt dit [gedaagde sub 1] een afhankelijke zzp’er, te weten een zzp’er die economisch afhankelijk is van één opdrachtgever en die materieel niet van een werknemer is te onderscheiden. [handelsnaam 1] betwist dat er sprake is van een ‘afhankelijke zzp’er’.
De afhankelijke positie van [gedaagde sub 1] kan weliswaar een factor zijn die maakt dat er voor hem min of meer een verplichting was tot het verrichten van de werkzaamheden en er sprake is van stilzwijgende leiding door [handelsnaam 1] , maar hiervoor heeft [gedaagde sub 1] c.s. te weinig aangevoerd. Niet is duidelijk geworden hoe de positie van [gedaagde sub 1] op de voor hem relevante markt is en of hij daadwerkelijk economisch afhankelijk was. Alles wijst er op dat het de keuze van [gedaagde sub 1] zelf is geweest om werkzaamheden onder leiding van [gedaagde sub 2] te verrichten. Daar kunnen immers ook praktische gronden voor zijn. Niet is gebleken dat hij deze keuze heeft gemaakt onder economische druk. [gedaagde sub 1] heeft dit zelf – onverplicht – geaccepteerd en daaraan liggen geen instructies van [handelsnaam 1] ten grondslag. Er kan daarom niet worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] door economische afhankelijkheid min of meer verplicht was te aanvaarden dat hij door [handelsnaam 1] te werk werd gesteld bij [gedaagde sub 2] , om onder diens leiding en toezicht werkzaamheden te verrichten.
Conclusie: geen arbeidsverhouding met het uitzendbureau, wel een boete verschuldigd
2.16.
De rechtbank concludeert dat, hoewel er wel sprake is van leiding en toezicht van [gedaagde sub 2] ten opzichte van [gedaagde sub 1] , er geen arbeidsverhouding bestaat tussen [handelsnaam 1] en [gedaagde sub 1] , omdat niet is gebleken dat er leiding is van [handelsnaam 1] ten opzichte van [gedaagde sub 1] . Omdat [gedaagde sub 1] c.s. hiervoor onvoldoende heeft gesteld, komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering. Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde sub 1] geen uitzendkracht in de zin van de Uitzendrichtlijn is. Omdat artikel 9a Waadi moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 6 lid 2 van de Uitzendrichtlijn en er dus sprake moet zijn van een uitzendkracht in de zin van de Uitzendrichtlijn, kwalificeert [gedaagde sub 1] niet als een arbeidskracht waarop artikel 9a lid 2 Waadi van toepassing is. Het belemmeringenverbod is dus niet van toepassing in de onderhavige situatie. [handelsnaam 1] mocht de belemmeringen in artikel van artikel 13 van de overeenkomst tussen [handelsnaam 1] en [gedaagde sub 1] en artikel 4 van de overeenkomst tussen [handelsnaam 1] en [gedaagde sub 1] dus overeenkomen met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en hen deze bepalingen tegenwerpen na afloop van de terbeschikkingstelling. Nu vaststaat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vanaf 1 mei 2020 zonder tussenkomst van [handelsnaam 1] verder zijn gegaan met hun onderlinge samenwerking, hebben zij voornoemde artikelen geschonden. De rechtbank zal daarom de vorderingen onder punt 2. en 3. van het petitum toewijzen. De veroordeling tot betaling door [gedaagde sub 2] , onder punt 2. van het petitum, wordt toegewezen tot het gevorderde en door [gedaagde sub 2] verder in hoogte niet bestreden bedrag van € 67.500,00.
2.17.
Verder heeft [handelsnaam 1] de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW
over de hoofdsom gevorderd, vanaf de datum van verschuldigdheid van beide vorderingen
tot de datum van volledige betaling. De gevorderde contractuele boetes hebben een
schadevergoedingskarakter en zien niet op de primaire betalingsverplichting uit de
overeenkomst. Omdat aanspraken op schadevergoeding buiten de reikwijdte van
artikel 6:119a BW vallen, kan slechts de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW
worden toegewezen.
Geheimhoudingsbeding
2.18.
[handelsnaam 1] vordert daarnaast schadevergoeding van [gedaagde sub 1] vanwege schending van het contractuele geheimhoudingsbeding (artikel 9 van de overeenkomst tussen [handelsnaam 1] en [gedaagde sub 1] ). [gedaagde sub 1] c.s. betwist dat sprake is van een dergelijke schending.
2.19.
Voor zover de rechtbank begrijpt, stelt [handelsnaam 1] ter onderbouwing van deze vordering dat [gedaagde sub 1] de verplichting van geheimhouding niet is nagekomen doordat [gedaagde sub 1] de werkzaamheden buiten [handelsnaam 1] om bij [gedaagde sub 2] heeft voortgezet zodat hij gebruik heeft kunnen maken van de kennis van de klantgegevens van [gedaagde sub 2] en alle specifieke kennis en informatie die hij tijdens de opdracht via [handelsnaam 1] heeft verworven. Het valt echter niet in te zien dat dit gezien kan worden als een schending van een geheimhoudingsverplichting. Daarvoor moet immers sprake zijn van een geheim dat is geopenbaard aan iemand die dat geheim niet kent. Het is niet duidelijk geworden welke geheimen [gedaagde sub 1] met [gedaagde sub 2] , die vanzelfsprekend al op de hoogte was van haar eigen gegevens, zou hebben gedeeld. [handelsnaam 1] noemt als voorbeeld van gegevens die in het kader van de overeenkomst zijn verstrekt de tariefstelling van [gedaagde sub 1] via [handelsnaam 1] bij [gedaagde sub 2] , maar die was al bekend bij alle partijen. Het is ook niet gebleken dat [gedaagde sub 1] het geheimhoudingsbeding op een andere manier heeft overtreden.
2.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat deze vordering van [handelsnaam 1] wordt afgewezen.
Artikel 843a Rv
2.21.
[handelsnaam 1] vordert [gedaagde sub 1] c.s. te veroordelen (artikel 843a Rv) of te bevelen (artikel 162 Rv) tot overlegging van hun contractuele afspraken over de hoeveelheid gewerkte uren door [gedaagde sub 1] voor [gedaagde sub 2] vanaf 1 mei 2020 tot datum vonnis, evenals de (voorlopige) einddatum inzet [gedaagde sub 1] bij [gedaagde sub 2] . Deze vordering heeft [handelsnaam 1] ingesteld met het oog op de vaststelling van de hoogte van de door haar geleden schade. Dit ziet derhalve op haar primair onder 4. en daarnaast (meer) subsidiair ingestelde vorderingen te bepalen dat schade zal worden opgemaakt bij staat. De rechtbank wijst echter de primair onder 4. ingestelde vordering af en komt overigens aan die subsidiair ingestelde vorderingen niet toe omdat de daaraan voorafgaande primaire vorderingen grotendeels worden toegewezen. Bij de vorderingen op grond van 843a Rv en 162 Rv heeft [handelsnaam 1] dus geen belang, zodat deze worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.22.
[handelsnaam 1] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.077,50. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Nu niet gesteld is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, is [gedaagde sub 1] c.s. in beginsel geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. In dit geval is echter sprake van een handelsovereenkomst die op of na 16 maart 2013 is gesloten, waarbij de contractuele betalingstermijn is verstreken, zodat een bedrag van € 40,00 ingevolge het bepaalde in artikel 6:96 lid 4 BW toewijsbaar is, ook als geen incassowerkzaamheden zijn verricht.
Beslagkosten
2.23.
[handelsnaam 1] maakt verder aanspraak op vergoeding van de kosten voor het ten laste van [gedaagde sub 1] gelegde beslag van € 639,00 (beslag griffierechten), € 428,65 (beslagkosten deurwaarder) en € 300,00 (kosten beslag advocaat, op basis van liquidatietarief). De rechtbank wijst dit af. [handelsnaam 1] heeft namelijk geen eis in de hoofdzaak ingesteld voor de vordering waarvoor het verlof tot beslaglegging is verleend. Hierdoor is niet voldaan aan artikel 700 lid 3 Rv en dat leidt tot nietigheid van het beslag. Ingevolge artikel 706 Rv kan [handelsnaam 1] dan geen aanspraak maken op vergoeding van de beslagkosten.
Proceskosten
2.24.
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [handelsnaam 1] worden begroot op:
- dagvaarding € 89,70;
- salaris advocaat € 3.342,00 (3 punten × tarief € 1.114,00);
- griffierecht [handelsnaam 1]
€ 1.386,00;
Totaal € 4.817,70.
2.25.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen als gevorderd, omdat dit niet door [gedaagde sub 1] c.s. is betwist.
2.26.
Verder vordert [handelsnaam 1] veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van de kosten van de deurwaarder als gevolg van deze bodemprocedure, namelijk € 428,65 + PM. Deze vordering is door [handelsnaam 1] niet toegelicht en spreekt ook niet voor zich. Bij gebrek aan een duidelijke grondslag wijst de rechtbank deze vordering af.
2.27.
De nakosten worden begroot zoals weergegeven in ‘De beslissing’. De rechtbank beschouwt de verwijzing door [handelsnaam 1] naar de kosten van een procureur als een (kenbare) vergissing.
In reconventie
2.28.
In de kern gaat het in reconventie om de vraag of [handelsnaam 1] de buitengerechtelijke kosten, die [gedaagde sub 1] c.s. heeft gemaakt en de schade die [gedaagde sub 1] heeft geleden in verband met het beslag, moet vergoeden.
Buitengerechtelijke kosten
2.29.
[gedaagde sub 1] c.s. maakt aanspraak op een bedrag van € 2.467,15 aan buitengerechtelijke kosten, omdat [gedaagde sub 1] c.s. kosten heeft moeten maken voor het inwinnen van advies en het bijstaan van [gedaagde sub 1] c.s. naar aanleiding van het gelegde conservatoire beslag. Omdat de vorderingen in conventie (grotendeels) worden toegewezen, is voor een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. geen plaats.
Schadevergoeding beslag
2.30.
[gedaagde sub 1] c.s. vordert een bedrag van € 100,00 als schadevergoeding vanwege onterechte beslaglegging. Dit bedrag is door de ING bij [gedaagde sub 1] in rekening gebracht als gevolg van het gelegde conservatoire beslag. Omdat niet is gebleken dat [handelsnaam 1] het beslag ten onrechte heeft gelegd, wijst de rechtbank deze vordering af.
Proceskosten
2.31.
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [handelsnaam 1] worden begroot op:
- salaris advocaat
€ 478,00(2 punten × 0,5 x tarief € 478,00);
Totaal € 478,00.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 2] rechtmatig gebonden is aan het in artikel 4.1. van de met [handelsnaam 1] gesloten overeenkomst van opdracht voorziene relatiebeding;
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] wegens wanprestatie, door schending van artikel 4.1. in de overeenkomst met [handelsnaam 1] , tot betaling aan [handelsnaam 1] van € 67.500,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 juni 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] op grond van de overeenkomst van opdracht gehouden was aan de in artikel 13 van die overeenkomst voorziene verplichting om niet binnen een termijn van 1 jaar na beëindiging van deze overeenkomst zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [handelsnaam 1] , een nieuwe rechtstreekse rechtsbetrekking aan te gaan met [gedaagde sub 2] , anders dan door tussenkomst in de keten van partijen door [handelsnaam 1] en dat [gedaagde sub 1] aan [handelsnaam 1] de overeengekomen afkoopsom van € 30.250,00 dient te voldoen op grond van artikel 13 van de overeenkomst, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 juni 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van € 40,00 aan [handelsnaam 1] voor de buitengerechtelijke incassokosten;
3.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [handelsnaam 1] tot op heden begroot op € 4.817,70, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, en € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden;
3.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het overige of anders gevorderde af;
in reconventie
3.9.
wijst de vorderingen af;
3.10.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [handelsnaam 1] tot op heden begroot op € 478,00;
3.11.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.
type: WM (5442)
coll: