In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en huurders over de beëindiging van een huurovereenkomst en een voorgestelde huurprijsverhoging. De verhuurder, [eiser], heeft de huurovereenkomst opgezegd omdat de huurders, [gedaagde sub 1] c.s., niet akkoord gingen met zijn voorstel tot huurprijsverhoging. De huurders hebben de opzegging betwist en vorderen op hun beurt excuses van de verhuurder en herstel van gebreken aan de woning.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verhuurder op basis van artikel 7:274 lid 1 sub d BW niet gerechtigd was om de huurovereenkomst te beëindigen, omdat de huurders niet hebben ingestemd met een redelijk aanbod tot huurprijsverhoging. Echter, de kantonrechter heeft ook opgemerkt dat de wetswijziging die op 1 mei 2021 in werking is getreden, de verhuurder in een onbillijke positie plaatst, omdat hij geen mogelijkheid heeft om de huurprijs te verhogen zonder instemming van de huurders. De kantonrechter heeft daarom besloten om af te wijken van de wettelijke regeling en de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst niet af te wijzen.
De kantonrechter heeft de huurders een termijn van één maand gegeven om het aanbod van de verhuurder tot huurprijsverhoging te aanvaarden. Indien zij dit niet doen, zal de huurovereenkomst eindigen op 1 mei 2022 en zullen zij worden veroordeeld tot ontruiming van de woning. De proceskosten zijn voor rekening van de huurders, omdat zij ongelijk hebben gekregen in de procedure. De vordering van de huurders tot excuses en herstel van gebreken is afgewezen, omdat er geen wettelijke grondslag voor deze vorderingen is aangetoond.