ECLI:NL:RBMNE:2022:5882

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
22/4105 en 22/5186
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing huisvestingsvergunning en verzoek voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een huisvestingsvergunning. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, had op 11 april 2022 een aanvraag voor een huisvestingsvergunning ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht werd afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college handhaafde zijn besluit in een bestreden besluit van 14 juli 2022. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 22 november 2022 heeft de rechtbank het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening behandeld. De rechtbank oordeelde dat eiser geen geslaagd beroep kon doen op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen toezeggingen waren gedaan door verweerder die eiser redelijkerwijs kon interpreteren als een toezegging voor het verkrijgen van de vergunning. De rechtbank concludeerde dat de Huisvestingsverordening regio Utrecht 2019 niet in strijd was met de Huisvestingswet of het evenredigheidsbeginsel. Eiser voldeed niet aan de voorwaarden voor de huisvestingsvergunning, aangezien hij geen woning toegewezen had gekregen en in een woning verbleef zonder huurcontract.

De rechtbank oordeelde verder dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, omdat verweerder niet verplicht was om te zorgen dat eiser in de woning van zijn moeder kon blijven wonen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Eiser kreeg geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. A.A.M. Elzakkers, in aanwezigheid van griffier mr. A.M. Zwijnenberg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/4105 en UTR 22/5186
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 22 november 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser / verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht(hierna: verweerder) (gemachtigde: mr. A.M.B. Lagarde).

Inleiding

Op 11 april 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een huisvestingsvergunning afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 juli 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij zijn besluit gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank/de voorzieningenrechter heeft het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van eiser op 22 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank/de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank/de voorzieningenrechter hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Beoordeling

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Vertrouwensbeginsel
2. De rechtbank vindt dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Dat bovenaan een formulier ‘Huisvestingsvergunning’ stond vermeld, betekent nog niet dat hij een huisvestingsvergunning had of zou krijgen. Ook al begrijpt de rechtbank dat er bij eiser hierdoor verwarring is ontstaan, is er voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel meer nodig. Dat vereist namelijk dat er een toezegging of andere uitlatingen zijn gedaan door verweerder waaruit eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat verweerder aan hem een huisvestingsvergunning had verleend of zou verlenen. Daarvan is hier geen sprake. Dat er – anders dan verweerder in het verweerschrift heeft gezegd – geen ontvangstbrief van de aanvraag van eiser in het dossier zit, maakt dat niet anders.
Verenigbaarheid van de Huisvestingsverordening met de Huisvestingswet en het evenredigheidsbeginsel
3. De Huisvestingsverordening regio Utrecht 2019, gemeente Stichtse Vecht (de Huisvestingsverordening) is een algemeen verbindend voorschrift. In een geschil over een besluit dat is genomen op basis van een algemeen verbindend voorschrift kan de vraag aan de orde worden gesteld of dit voorschrift in strijd is met hogere regelgeving of algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel (ook wel de exceptieve toetsing genoemd). De toetsing vindt plaats op de wijze als door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020 [1] .
4. De rechtbank is van oordeel dat de Huisvestingsverordening (en specifiek artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening) niet in strijd is met artikel 2 van de Huisvestingswet of het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank stelt vast dat in artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet staat dat de gemeenteraad van zijn bevoegdheden slechts gebruik maakt als dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte. In het tweede lid van dit artikel staat dat de gemeenteraad van bepaalde bevoegdheden ook gebruik kan maken als daartoe geen noodzaak is vanuit het oogpunt van het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte. De rechtbank ziet niet in hoe de Huisvestingsverordening in strijd is met die bepaling. Dat de regels in de Huisvestingsverordening alleen geschreven zouden zijn voor de situatie waarin er voldoende woonruimte is en die regels zich daarom niet verhouden tot artikel 2 van de Huisvestingswet, volgt de rechtbank niet. Nog daargelaten dat artikel 2, tweede lid, van de Huisvestingswet juist in bepaalde gevallen ruimte laat voor het stellen van regels zonder die genoemde noodzaak, is de rechtbank niet gebleken dat de Huisvestingsverordening (en specifiek artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening) alleen voor een situatie met voldoende woonruimte zou zijn opgesteld. Eiser heeft ook niet onderbouwd waarom dat zo zou zijn. Daar komt bij dat de hier van toepassing zijnde Huisvestingsverordening recent op 1 juli 2022 opnieuw is vastgesteld, juist tijdens een periode van schaarste op de woningmarkt.
5. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel is. De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad in de Huisvestingsverordening voor zelfstandige woonruimte binnen een bepaalde huurprijs een huisvestingsvergunning verplicht heeft gesteld. [2] Het is verboden om dergelijke woonruimte in gebruik te nemen voor bewoning zonder huisvestingsvergunning. Vervolgens heeft de gemeenteraad een aantal eisen gesteld voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning. Eén van die eisen is neergelegd in artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening en houdt in dat er sprake moet zijn van een toewijzing van een woning waarbij de voorrangsregels uit de Huisvestingsverordening zijn toegepast. Dit artikel past binnen het kader van de Huisvestingswet. Bovendien is het ook geen gekke voorwaarde, omdat er juist een systeem is en (voorrang)regels zijn voor het toewijzen van bepaalde categorieën woningen aan mensen. Als ook andere mensen voor een huisvestingsvergunning in aanmerking kunnen komen, wordt dit systeem en deze regels in feite omzeilt. Daar komt bij dat eiser onvoldoende concreet heeft gemaakt waarom deze voorwaarde in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. Eiser lijkt vooral te stellen dat toepassing van artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening in zijn geval onevenredig uitpakt en dat het artikel daarom niet mag worden toegepast. Dit is echter iets dat past binnen het beroep van eiser op de hardheidsclausule in de Huisvestingsverordening, wat hieronder wordt besproken.
Voorwaarde in artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening
6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aan de voorwaarde in artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, de Huisvestingsverordening voldoet. Eiser heeft geen woning toegewezen gekregen. Eiser woont in de woning die zijn ouders in 1985 hebben gehuurd. De laatste jaren woonde hij daar samen met zijn moeder. Zijn moeder heeft zich echter aangemeld voor de regeling ‘Van groot naar klein’ en heeft in dat kader in 2021 een aanbod voor een seniorenwoning gekregen en geaccepteerd. Voorwaarde voor het gebruikmaken van die regeling was dat er een andere (grotere) woning wordt achtergelaten. Eiser heeft vervolgens de verhuurder, Portaal, gevraagd om als medehuurder op het contract te worden gezet. Dit is door Portaal afgewezen. Ook de daarover gevoerde civiele procedures hebben niet tot een andere uitkomst geleid voor eiser en hij zal de woning daarom binnen enkele dagen moeten verlaten. Dat betekent dat eiser momenteel in een woning verblijft zonder huurcontract en zonder dat hij de woning toegewezen heeft gekregen via het systeem, waarbij de voorrangsregels zijn toegepast. De rechtbank vindt niet dat – omdat eiser sinds zijn geboorte in 1985 in de woning woont – hij moet worden ingelezen in het huurcontract en/of er moet worden verondersteld dat de woning ook aan hem is toegewezen destijds. Verweerder heeft daarom terecht aan eiser tegengeworpen dat hij niet aan artikel 2.2.3, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening voldoet.
Hardheidsclausule
7. De rechtbank stelt vast dat eiser voor het eerst in zijn beroepschrift een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule. Het is daarom logisch dat er in het bestreden besluit geen beoordeling van de hardheidsclausule is opgenomen. Omdat verweerder in het verweerschrift wel een standpunt inneemt over de hardheidsclausule zal de rechtbank daar – in het belang van partijen – toch bij stilstaan. De rechtbank vindt dat verweerder heeft mogen concluderen dat in het geval van eiser toepassing van de Huisvestingsverordening niet leidt tot een bijzondere hardheid. Hoewel de rechtbank heel goed begrijpt dat eiser in de woning van zijn ouders wil blijven wonen, heeft verweerder hierin terecht geen grond gezien om af te wijken van de regels. Zoals gezegd, is de moeder van eiser via de ‘van groot naar klein’-regeling vorig jaar verhuisd, waarvoor gold dat zij haar oude woning vrij moest achterlaten. Als eiser in de woning zou kunnen blijven wonen, zouden er nu twee woningen bewoond zijn in plaats van één. Daarbij is overigens nog daargelaten dat eiser met het verkrijgen van een huisvestingsvergunning geen fiat heeft om in de woning te blijven wonen. Verder heeft verweerder niet ten onrechte opgemerkt dat eiser al geruime tijd (18 jaar) staat ingeschreven bij Woningnet. Ook heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen dat een woningcorporatie een jongvolwassen wees niet uit huis zou mogen zetten, maar dat daar in het geval van eiser geen sprake van is. Eiser is namelijk 37 jaar en zijn moeder leeft nog. Dat eiser sinds zijn geboorte in de betreffende woning heeft gewoond betekent tot slot niet dat verweerder anders had moeten beslissen.
Inspanningsverplichting
8. Verweerder is niet verplicht inspanningen te leveren met als doel dat eiser in de woning die voorheen door zijn moeder werd gehuurd, kan blijven wonen. Zover strekken de verplichtingen die op verweerder rusten niet. Daar komt bij dat hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat het moeilijk is om een woning te krijgen in de huidige woningmarkt, het voor eiser niet onmogelijk is. Eiser staat 18 jaar ingeschreven bij Woningnet en kan dus veelvuldig reageren op passend woonaanbod. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van het Mens (EVRM) merkt de rechtbank daarbij in het bijzonder nog op dat dit artikel geen recht op woonruimte garandeert. Het doel van artikel 8 van het EVRM is het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen onder omstandigheden positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. Uit artikel 8 van het EVRM vloeit echter niet de (positieve) verplichting voort voor verweerder om ervoor te zorgen dat eiser in de woning van zijn moeder kan blijven wonen.
Ontbreken beroepsclausule
9. De rechtbank constateert tot slot dat in het bestreden besluit geen beroepsclausule is opgenomen. Dit is in strijd met artikel 6:23 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin staat dat, als beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing op het bezwaar, daarvan bij de bekendmaking van de beslissing melding wordt gemaakt. Eiser heeft een punt dat het zeker als iemand (nog) geen rechtsbijstand heeft erg belangrijk is dat iemand weet wat hij tegen een besluit kan doen. In de Awb worden echter geen gevolgen verbonden aan het niet naleven van dit artikel. De rechtbank stelt verder vast dat eiser, ondanks het ontbreken van de beroepsclausule, tijdig beroep bij de juiste rechtbank heeft ingesteld. Er bestaat in dit geval daarom geen aanleiding om aan het ontbreken van de beroepsclausule gevolgen te verbinden.

Conclusie en gevolgen

10 Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht de aanvraag van eiser voor een huisvestingsvergunning heeft afgewezen.
11. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
12. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
13. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om, voor zover het beroep betreft, tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022 door mr. A.A.M. Elzakkers, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
griffier
(voorzieningen)rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan, voor zover het over het beroep gaat, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Artikel 2.2.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening.