ECLI:NL:RBMNE:2022:5995

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
C/16/531462 / HL ZA 21-311
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake opzegging overeenkomst tot onderaanneming en eindafrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 oktober 2022 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde] betreffende de opzegging van een overeenkomst tot onderaanneming. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] aan haar informatieplicht heeft voldaan door bewijsstukken over te leggen die de hoogte van de eindafrekening onderbouwen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden voor de vervanging van 18 ruiten niet meer dan 3 uur per ruit in beslag hebben genomen, wat door [gedaagde] niet is betwist. Dit leidde tot een besparing per ruit van € 241,72, wat resulteert in een totaalbedrag van € 24.413,72 voor de 101 nog niet vervangen ruiten. De rechtbank heeft de resterende aanneemsom vastgesteld op € 50.606,05, wat na aftrek van de besparingen leidt tot een eindafrekening van € 26.192,33. Daarnaast heeft de rechtbank wettelijke handelsrente toegewezen over het verschuldigde bedrag, evenals buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De totale te betalen som door [gedaagde] aan [eiser] bedraagt € 41.269,87, vermeerderd met rente en kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/531462 / HL ZA 21-311
Vonnis van 19 oktober 2022
in de zaak van
[eiser],
te [vestigingsplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Booij te Almere,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.A.S. Wiesmeier-van der Brugge te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 juli 2022 (hierna: het tussenvonnis);
- de akte nadere bewijsopdracht van [eiser] ; en
- de akte reactie bewijsstukken van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is beslist dat een vonnis zal worden gewezen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 13 juli 2022 [eiser] de opdracht gegeven haar standpunt dat het vervangen van een ruit zoals bedoeld in de meerwerkopdracht van [gedaagde] voor de vervanging van 119 ruiten niet meer dan 3 uur in beslag neemt nader te onderbouwen.
2.2.
[eiser] heeft naar aanleiding van deze informatieopdracht de volgende schriftelijke stukken in het geding gebracht:
- een e-mail van dhr. [naam 1] ( bedrijfsleider bij [eiser] ) aan [gedaagde] van 20 december 2022 over de meerwerkopdracht;
- een factuur van 11 maart 2021 van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) voor € 1.920,00;
- een bankafschrift van [eiser] waaruit volgt dat een bedrag van € 1.920,00 aan [bedrijf] is voldaan; en
- een e-mail van dhr. [naam 2] (medewerker van [bedrijf] ) aan [eiser] van 23 juli 2022.
2.3.
[gedaagde] heeft in haar reactie laten weten zich aan het oordeel van de rechtbank te refereren en is niet op de door [eiser] verstrekte informatie ingegaan.
2.4.
[eiser] heeft toegelicht dat zij voor vervanging van de ruiten [bedrijf] heeft ingeschakeld. [bedrijf] heeft [eiser] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 1.920,00 voor de arbeid voor de 18 ruiten die al wel waren vervangen als onderdeel van de meerwerkopdracht. Dit komt neer op een bedrag van € 106,67 aan arbeid per ruit (€ 1.920,00/18). Niet ter discussie staat dat voor deze werkzaamheden een uurtarief van € 40,00 werd gehanteerd. Dit betekent dat [bedrijf] voor de ruiten die wel zijn vervangen 2,67 uur – en dus minder dan 3 uur - aan arbeid per ruit in rekening heeft gebracht bij [eiser] (€ 106,66/€ 40,00).
2.5.
Dat de vervanging van een ruit minder dan 3 uur in beslag neemt wordt bevestigd door de e-mail van dhr. [naam 2] (hierna: [naam 2] ), die werkzaam is bij [bedrijf] . Deze e-mail bevat een opstelling van de werkzaamheden die komen kijken bij het vervangen van een ruit met een indicatie van de hoeveelheid tijd die deze verschillende handelingen in beslag nemen. De conclusie van [naam 2] luidt:
“Totaal komt uit op 2 uur en 30 minuten aan arbeid, oplopend tot 2 uur en 40 minuten maximaal. Er zijn ruiten geweest waar we minder tijd aan hebben besteed i.v.m. kleine maatvoering.”
2.6.
[eiser] heeft met de gegeven informatie naar het oordeel van de rechtbank aan haar informatieplicht voldaan. [gedaagde] heeft hier niets tegenin gebracht. Hiermee staat vast dat de 18 ramen die al wel zijn vervangen als onderdeel van deze meerwerkopdracht niet meer dan 3 uur aan arbeid per ruit hebben gekost. [eiser] mocht er ook van uitgaan dat voor de 101 nog niet vervangen ruiten dus ook niet meer dan 3 uur aan arbeid per ruit is bespaard. Daarmee bedraagt de besparing per ruit conform de opstelling van [eiser] € 241,72 (zie ook r.o. 3.20 van het tussenvonnis). Voor 101 ruiten komt dit neer op een bedrag van € 24.413,72 (101 x € 241,72).
Conclusie onderdeel E
2.7.
De resterende aanneemsom voor dit onderdeel bedraagt € 50.606,05 (101 x € 501,05) (zie r.o. 3.21 van het tussenvonnis). De afrekening betreft 101 ruiten (zie r.o. 3.22 van het tussenvonnis). Toepassing van de formule uit artikel 13.5 van de algemene voorwaarden (
aanneemsom -/- besparingen) leidt daarmee op dit onderdeel tot een eindafrekening van € 26.192,33 (€ 50.606,05 -/- € 24.413,72).
Slotsom
2.8.
De slotsom is dat [gedaagde] in het kader van de eindafrekening de volgende bedragen aan [eiser] moet betalen:
A.
Initiële opdracht
21.341,37
B.
Meerwerk houtrot
3.027,96
-/-
C.
Vervanging 16 balkondeuren
3.069,20
D.
Vervanging draairamen
6.334,81
-/-
E.
Vervanging 101 ruiten
26.192,33
F.
Nieuwe inventarisatie
--
Totaal:
41.240,13
De rechtbank herstelt hiermee een misslag uit het tussenvonnis, waarin per abuis stond dat de som van bovengenoemde bedragen € 43.883,23 zou zijn.
Wettelijke handelsrente
2.9.
[eiser] heeft wettelijke handelsrente gevorderd over het bedrag van € 246,57 wegens het te laat betalen van facturen voorafgaand aan deze procedure. Het gaat (blijkens productie 18 bij de dagvaarding) om 7 te laat betaalde facturen, waarbij in alle gevallen een betalingstermijn van 30 dagen is gehanteerd. [gedaagde] heeft erkend dat zij deze facturen pas na de vervaldatum heeft betaald.
2.10.
[eiser] vordert daarnaast wettelijke handelsrente over het toegewezen bedrag met ingang van 17 mei 2022. [eiser] heeft [gedaagde] per brief van 16 april 2022 gesommeerd tot voldoening van de afrekening binnen een termijn van 30 dagen.
2.11.
Volgens [gedaagde] zijn partijen in de overeenkomst geen wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW, maar wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW overeengekomen. [gedaagde] heeft in dit verband verwezen naar artikel 11 van haar algemene voorwaarden. Dit artikel luidt – voor zover van belang –:
“Indien aannemer met de betaling van hetgeen hij ingevolge de overeenkomst aan onderaannemer verschuldigd is in gebreke blijft, is hij daarover met ingang van de vervaldag de wettelijke rente ex art. 6:119 BW verschuldigd”[eiser] heeft dit niet weersproken.
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is de overeenkomst een handelsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 6:119a BW en is bij te late betaling van facturen in het kader van de overeenkomst dus in beginsel wettelijke handelsrente verschuldigd. Het staat partijen echter vrij om in afwijking hiervan contractueel een andere rentevoet overeen te komen. Dat hebben partijen kennelijk gedaan. Uit artikel 11 van de algemene voorwaarden volgt immers expliciet dat bij te late betaling de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW (en dus niet de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW) verschuldigd is. Aangezien [eiser] dit niet heeft weersproken, staat vast dat partijen dit zijn overeengekomen. Omdat sprake is van een handelsovereenkomst, geldt wel dat de rente bij te late betaling zonder ingebrekestelling verschuldigd is.
2.13.
Het voorgaande brengt mee dat de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW zal worden toegewezen over het bedrag van € 41.240,13 met ingang van 17 mei 2022 tot de dag van betaling. De vordering tot betaling van rente over de 7 eerder niet betaalde facturen zal worden toegewezen tot de volgende bedragen:
Bedrag:
Periode waarover wettelijke rente verschuldigd is:
Rente:
18.870,63
19-02-2021 t/m 04-03-2021
14,48
8.000,00
01-03-2021 t/m 05-03-2021
2,19
14.631,08
01-03-2021 t/m 09-03-2021
4,01
3.027,96
22-03-2021 t/m 01-04-2021
1,83
997,21
22-03-2021 t/m 01-04-2021
0,60
4.320,00
27-02-2021 t/m 17-03-2021
4,50
5.040,00
12-03-2021 t/m 20-03-2021
2,13
Totaal:
29,74
Buitengerechtelijke incassokosten
2.14.
[eiser] vordert buitengerechtelijke incassokosten van € 1.500,86. [gedaagde] heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Volgens [gedaagde] zijn deze kosten al in de eindafrekening meegenomen in de post met kosten ten gevolge van de opzegging (bij onderdeel A) en komen de kosten daarom niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking.
2.15.
In r.o. 3.8 van het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de juridische kosten die betrekking hadden op het verkrijgen van betaling buiten rechte niet in de eindafrekening konden worden verdisconteerd. Deze kosten zijn daarom ook in mindering gebracht op het gevorderde bedrag. Dit neemt niet weg dat [eiser] buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Bij beoordeling hiervan geldt het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. Dit is op zichzelf niet door [gedaagde] weersproken. De buitengerechtelijke incassokosten zullen daarom toegewezen tot het wettelijke tarief van € 1.187,70.
Proceskosten
2.16.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
103,33
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.785,00
(2,50 punten × € 1.114,00)
Totaal
5.725,33
2.17.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op € 163,00 aan salaris advocaat te vermeerderen met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening heeft plaatsvonden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 41.269,87 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over € 41.240,13 met ingang van 17 mei 2022 tot de dag van voldoening,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten, begroot op € 1.187,70,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 5.725,33,
3.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. van Woudenberg en uitgesproken op 19 oktober 2022.